Ontmoeting. Jaargang 2
(1947-1948)– [tijdschrift] Ontmoeting– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
J.A. Rispens
| |
[pagina 17]
| |
strekt niet, zooals Dr v. Rhijn meent, denkbeeldig. Globaal beschouwd vallen deze artikelen in twee groepen uiteen, n.l. zulke, die zich, zonder daarom het contact met de religieuze- en wijsgeerige achtergronden uit 't oog te verliezen, vooral met de practische problemen van het onderwerp bezighouden en andere, die zich tot de religieuze- en wijsgeerige fundamenten van christendom en humanisme beperken. Hieruit volgt niet, dat men de kwestie der samenwerking uit z'n aandacht zou laten wegvallen, want deze kwestie was juist aanleiding tot wijsgeerig onderzoek en bezinning. Maar uit dit onderzoek blijkt wel, dat een vruchtbare samenwerking, die toch een zekere overeenstemming van voelen en denken veronderstelt, niet zoo voor de hand ligt, als sommigen willen doen geloven. Ongetwijfeld vindt het humanisme het christendom aan zijn zijde, waar het er op uit is voor de deugden der humanitas, als waarheidsliefde en rechtvaardigheid, tegen de machten, die de geestelijke vrijheid willen onderdrukken, op te komen. Maar het christendom is er bang voor, om te steunen op de deugd (ook in het Katholicisme is de deugd toch van de goddelijke genade afhankelijk), bang, om door een onreële visie de vijand in eigen veste voor die van buiten over 't hoofd te zien. Want er schuilt in 't humanisme een tendenz, om t.a.v. de mensch en zijn gezindheid enkele dogma's te poneeren of te veronderstellen, die het christendom, als naar zijn opvatting met de werkelijkheid in strijd, niet aanvaarden kan. Zoo b.v. het dogma van de van nature goede mensch, of het dogma, dat de mensch zelf de schepper en wetgever der moreele waarden zou zijn. Het geweten is voor het christendom niet normatief, maar, als het Sokratisch daimonion, correctief. In de veronderstelling van het humanisme ligt de menschelijke autonomie opgesloten. En deze autonomie leidt zeer licht tot geestelijke tyrannie. Het principe der verdraagzaamheid is in handen van sommige humanistische fanatici menigmaal een katapult, waarmee men anderen steenen naar het hoofd slingert. Nu zijn er, die zeggen: laat het christendom alle theorie achterwege laten en met het humanisme voor de wederopbouw doen, wat zijn hand vindt om te doen. Maar kan men van iemand eischen, dat hij tegen zijn overtuiging, daar begint, waar hij eindigen moet? Want wat is het geval? Het christendom is van oordeel, dat men beginnen moet bij het begin, d.w.z. bij de mensch zelf, dat eerst de mensch zijn gezindheid moet veranderen, maar dat dit onmogelijk is, zoolang hij op 't standpunt staat, dat hij zelf het huis kan bouwen krachtens eigen vermogen en superioriteit, zoolang hij niet in het besef van eigen afhankelijk- | |
[pagina 18]
| |
heid het Archimedisch punt vindt, van waaruit hij de wereld kan bewegen en een religieus verband hersteld wordt, slat dreigt voorgoed uiteen te vallen. Tengevolge van dit verschil in standpunt legt het humanisme de nadruk op het aardsche koninkrijk, het rijk van aardsch geluk, terwijl voor het christendom het aardsche niet definitief kan zijn, omdat het karakter van het christendom eschatologisch is. Dit houdt geen onverschilligheid of zorgeloosheid in t.o.v. het aardsche, integendeel, maar wel een verschil in waardeering. Vooral het artikel van prof. v. Oyen is in dezen zeer instructiefGa naar voetnoot1). Volgens het christendom zullen de aardsche zaken vanzelf terechtkomen (hoe ironisch het in de huidige situatie moge klinken), als men de voorrang geeft aan wat de voorrang toekomt. Het christendom wil alles op deze kaart zetten. Het humanisme verwacht overeenkomstig z'n rationalistische inslag alles van het rechte inzicht; naar christelijke opvatting is het inzicht in de eigen toestand wel noodig, maar niet afdoende. Op het inzicht volgt niet met zekerheid de daad. Voor daadwerkelijke bereidheid acht het een kracht vereischt ‘uit hooger Kracht gesproten’. Men ziet het overduidelijk in de wereldpolitiek. Nog schallen onze ooren van de juichkreten der bevrijding, nog worden wij door de plannen en leuzen van een opbouw tot afstompens toe overstelpt, of reeds weer staan de wereldmachten in een houding van nauwelijks gecamoufleerde aggressiviteit tegenover elkander. Men houdt een dergelijke visie voor funest wegens haar gevaar-aantrekkend pessimisme. Maar kan men dan met struisvogelpolitiek de werkelijkheid bezweren? De chaos der wereld is niet slechts een materieele, maar allereerst een geestelijke ontreddering. Ze dateert niet van heden, men ziet ze reeds voorgevoeld in het wijsgeerig- en historisch bewustzijn op 't eind der vorige eeuw en in de runen van zijn schrift aangeduid (cf. Nietzsche en Burckhardt). Het herlevend humanisme liep in zijn consequentie op atheïsme uit. De conclusie van prof. Banning t.o.v. het Humanistisch Verbond in Nederland luidt den ook: ‘terwille van een humanisme, dat aan de dieptedimensies van de mens recht doet, moet het Humanistisch Verbond worden afgewezen’. Maar een humanisme, dat deze dimensies recht wil doen, zal de humanistische grondgedachte van de suprematie en autonomie der rede moeten laten varen. ‘Maar’, zal men zeggen, ‘inzake goed en kwaad hebben wij immers geen andere toetssteen, dan ons bewustzijn?’ Geen andere toetssteen, | |
[pagina 19]
| |
neen, maar dit woord houdt, zooals ik straks reeds in andere formuleering uitdrukte, in, dat de rede niet constitueerend is, maar reguleerend, dat ze is aangewezen op openbaring. Ten spijt van de idealistische filosofie overschouwt het bewustzijn niet het geheel, en wat het ethische betreft: wij hebben een instinct van het goede, maar ook een neiging tot het kwade. De werkelijkheid is niet altijd redelijk en de strijd der geesten is in laatste instantie geen rationalistische strijd. Van humanistische zijde wordt Christus vaak voorgesteld als een humanist bij uitnemendheid. Men houdt ervan, een tegenstelling te scheppen tusschen Christus en Paulus, waarbij de laatste dan, ondanks z'n dialectische theologie, als dogmaticus van het irrationneele (‘het goede, dat ik wil, doe ik niet’ enz.) de redelijkheid der religie te scherper moet doen uitkomen (bij Nietzsche, omgekeerd, worden de pijlen der levensfilosofie op de rationalist Paulus gericht). Deze tegenstelling is geforceerd. Het is Christus, die telkens weer wijst op het hart van de mensch als de bron van alle kwaad, maar ook op de mogelijkheid van een geestelijke omkeer (nachtgesprek met Nicodemus). In deze verzameling komt eveneens de verhouding van het humanisme en de kunst ter sprake, in het artikel van Dr L.E. Smelik over Dr F. Schmidt-Degeners dramatisch werk ‘De Poort van Ishtar’. Hij noemt het het drama van ‘het humanisme, dat overmeesterd werd’. Een teekenende karakteristiek, die zeker niet alleen voor dit werk geldt. Want de structuur van het humanisme is van dien aard, dat de christelijke elementen als het ware voorbestemd zijn, door de heidensche te worden overwoekerd. Ik bezigde daar het woord ‘heidensch’, maar bedoel er geen denigratie mee van het cultureel heidendom als zoodanig, ik gebruik het alleen als aanduiding van een verschijnsel, dat de religieuze ontbinding der oude wereld weerspiegelt. Men zou de stelling kunnen verdedigen, dat humanisme een neergangsfase markeert in de cultuur-ontwikkeling, van analytische - overspiritueele verfijning in de hoogere - en kwetsbaar, wereldvreemd idealisme in de lagere regionen. Dezer dagen nog, op een signifische conferentie, trof het mij, hoe weinig het humanistisch denken in z'n theoretische uiteenzettingen nog altijd rekent met de demonische krachten der menschelijke natuur. Men heeft ze gedurende de oorlogsjaren vooral, in hun extreemste vorm ervaren, maar het eigenaardige is, dat men ze desondanks door zekere vooropstellingen, nog kansen geeft. Men schijnt soms in de meening te verkeeren, ze door ze te localiseeren, te kunnen bezweren. De listige dialectiek van onze lagere natuur | |
[pagina 20]
| |
maakt daarvan een dankbaar gebruik; ze interpreteert, niet geheel ten onrechte, dictatuur, van welken aard ook, als autonomie. Dat is de consequentie van de suprematie-gedachte, die het creatuurlijk karakter van het wezen van den mensch miskent. In dit opzicht zou men het humanisme, met omkeering van de stelling van Sartre, een existentialisme kunnen noemen. De beschouwing van deze artikelen over de verhouding van humanisme en christendom, in een conclusie samenvattend, mogen we zeggen, dat er eerst dan van samenwerking sprake kan zijn, van een eenheid in de verscheidenheid, als onder de religieus-georiënteerde humanisten, het probleem der levensbeschouwing, zooals o.a. door prof. Banning gedaan is, scherp wordt gesteld. |
|