Ontmoeting. Jaargang 1
(1946-1947)– [tijdschrift] Ontmoeting– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 398]
| |
IIGij hebt mij, God, bezet;
mijn driften zijn gebonden;
ik bloed uit duizend wonden
want Gij zijt recht en wet.
Uw wrede liefdegaven
zijn teken van Uw trouw:
opdat ik leven zou
hebt Gij mijn graf gegraven.
Verbeten weert zich 't bloed;
God, laat mij 't overwinnen:
ik wil de dood beginnen
omdat ik opstaan moet.
Doch wil ik? Zijn mijn dromen
dan niet mijn paradijs?
In pijn hult zich Uw eis.
In smart zijt Gij gekomen.
| |
[pagina 399]
| |
Verwoest door angst en schrik
schrei ik U mijn gebeden:
Vader, schenk mij een heden,
ik heb geen ogenblik.
| |
IIINog slechts een korte tijd, dan zal ik zeker weten
dat nimmer 't heimelijkst verlangen wordt gestild;
nog zijn de dagen licht, nog de gedachten mild;
doch spoedig zal mijn hart in doodsnood en verbeten
zich voegen naar de drift, zo ruim mij toegemeten:
loochen de doem der wet voordat het bloed verkilt;
jaag in het paradijslijk oord het schuwe wild
dat aan de woudzoom lokt en is van bronst bezeten.
Is het dan tevergeefs dat ik God heb bemind?
Verloren is het hart, in hunkering gevangen;
vervloekt het bloed dat in de droom zijn Eden vindt.
O God die werd verdoemd en moest aan 't kruishout hangen,
Mens uit de aarde aards, grijp en begrijp Uw kind;
het sterft aan U en 't leeft uit dodelijk verlangen.
|
|