| |
| |
| |
Rie Bauer
De man die terugkwam
Hij, Gerben Jansen, is op terugreis. Terugreis! Dat woord is hem de laatste jaren niet meer over de lippen gekomen. Hij is nu vijf jaar weggeweest, waarvan twee in Amersfoort en drie in Duitsland.
Zijn huis is hem ver en vreemd geworden. Zolang hij in Holland verbleef, was er nog contact geweest met thuis, daarna in Duitsland nog een sporadisch bericht in het begin en de laatste anderhalf jaar niets meer.
Hoe had hij geleefd? Hij had zich gehandhaafd als oppasser van het Krankenlager in welke functie hij zich op zijn plaats had gevoeld en verantwoording had gehad. Het gevolg was geweest dat hij de laatste was die het Lager verlaten had. Zijn vrouw wanhoopte misschien al aan zijn terugkeer, er waren zoveel anderen reeds thuis gekomen. Hij had geen berichten meegegeven. Hij was er niet toe gekomen.
Waarom? Er was zoveel geweest de laatste jaren, dat hoop en verwachting gegeven had en het was niets geworden.
Eindelijk was alles afgewikkeld, de laatste zieken had hij zelf op transport gesteld en nu kon hij rustig vertrekken. Hij was nog eenmaal het Lager rondgewandeld alsof het hem moeite kostte hiervan afscheid te nemen, toen had hij wat hij nog bezat gepakt en zich gemeld voor vervoer naar Holland.
Eindeloos lang waren de treinen die klaar stonden en toch was er nauwelijks een plaatsje beschikbaar. Van alle kanten kwamen ze opzetten, zij die gevangen gezeten hadden, zij die gedwongen arbeid verricht hadden en die maar één drang in zich hadden: naar huis!
Gerben had tussen hen zijn plaats gevonden. Hij had geluisterd naar de verhalen van de rumoerigen; soms met een korreltje zout hun belevenissen genomen, hij was stil geweest bij de in zich-zelf gekeerden op wier gezichten de diepe groeven verhaalden van doorgestaan leed en smaad. Onderwijl had hij naar het eigen hart geluisterd, dat noch rumoerig noch terneergeslagen was; het was bijna dood: het voedde zich alleen nog aan een sprankje verwachting, dat hij straks alles ánders zou weervinden: het egoïsme minder, de broodnijd ongevaarlijker, het vertrouwen groter.
Vijf jaar weggeweest, vijf jaar nameloos leed over hem en over de wereld. Daarvan keerde je anders terug. En de wereld?
Slechts langzaam vorderde de trein. Er werd veel gestopt. Op de grote emplacementen, stations waren er veelal niet meer, werd urenlang gewacht.
De mannen wezen elkander op de verwoestingen; er werd geglunderd, er was weinig ontzetting; of konden deze mannen, die door het ergste waren gegaan zich niet meer ontzetten?
Zo leek het in Duitsland. Bij het naderen van de grens echter kwam een andere stemming; sommigen gingen zich overschreeuwen, anderen barstten in tranen uit.
Bentheim, laatste stopplaats in Duitsland.
Ik ruik de Hollandse lucht, zei er een.
Ja, de lucht verschilt aan weerszijden van de grens, spotte een ander.
De laatste ruk!
| |
| |
In de verte de torens van Oldenzaal. Ze verdrongen zich voor de enkele raampjes, ze hingen op elkaar.
Ruik je nog wat, vroeg de spotter.
Alleen de voorsten, voorzover ze onder de benauwenis van de op hen drukkende lichamen nog in staat waren iets te verwerken, konden wat zien. Voor hun gretige blikken ontrolde zich het Twentse landschap, de uitgestrekte golvende roggevelden wuivend in de zoele zomerwind met op de achtergrond de bossen van de Tankenberg, recht voor hen uit de torens van Oldenzaal.
Een stad gelegen in de zomerzon, ze werden er stil van. Dat was Holland, vredig, onaangetast zo 't leek.
Ze reden het station binnen, alles zag er normaal uit. Het was een verademing na de ruïnes van de Duitse steden. De mannen verdrongen zich bij de uitgangen, ze wilden zich even vertreden op Hollandse bodem.
Ook Gerben heeft de trein verlaten. Zijn benen voelen vreemd aan alsof hij een zware ziekte achter de rug heeft. Hij onderzoekt zichzelve. Loopt hij te trillen van blijdschap, blijdschap om het weerzien van dit ongeschonden stukje Holland? Hij weet dat er andere stukken zullen zijn, verwoest door bombardementen, opzettelijk vernield voor verdedigingswerken of inundaties, maar dit stuk, dit uiterste stukje van Twente ligt gaaf en ongeschonden in de zomerzon. Is dit een teleurstelling? Had zijn trieste hart een dode stad verwacht? Of kan hij er niet tegen alles zo weer te zien alsof hij het nauwelijks een week geleden verlaten heeft?
Gerben loopt rond, hij knippert tegen het felle zonlicht, hij ziet terzijde van het station de groene verten. Hij kijkt er naar met lege ogen. Kan hij niet zo spoedig aan het goede wennen?
Een groepje van zijn reisgenoten zien hem gaan. Ze wenken hem.
Jij moet ook naar Holland, naar den Haag, is 't niet?
Gerben knikt.
Een broer van Teeuwen is aan het station met zijn auto, hij wil ons meenemen, er is nog een plaatsje.
Graag.
Met zijn zessen proppen ze zich achter in de wagen.
Nu gaat het met snelle vaart het land in. Onderweg wordt de route bepaald, via Apeldoorn, Amersfoort, Utrecht, naar Amsterdam en dan over den Haag naar Rotterdam; in den Haag zal Gerben afgezet worden. Oldenzaal ligt alweer achter hen, Hengelo is in zicht.
Deze stad is er minder goed afgekomen, de fabrieken van Stork die bij het station gelegen zijn, hebben zwaar geleden. Vandaar langs Almelo dat er beter uitziet, de weg volgend die hen dwars door het golvende graan voert. Was het koren telkenjare zo goudgeel of zie ik dit voor het eerst, vraagt Gerben zich af.
In de verte Deventer, de torens van de Bergkerk en de St. Lebuïnus; die kerken staan dus nog, maar als ze het stadje binnenrijden zien ze de gaten, die gevallen zijn in het kostelijke doek van de binnenstad. Bommen bedoeld voor de IJsselbrug verdwaalden en verwoestten wat gespaard had moeten blijven.
Als de auto langzaam de richting van de IJssel opdraait, worden hun ogen getrokken naar de enorme stalen staketsels van de IJsselbrug die als flarden in het water hangen.
Een verwoesting is minder tragisch in fel zonnelicht dan wanneer grauwe wolkenmassa's zich samenpakten en hemel en aarde samenwerken
| |
| |
om het beeld der verschrikking te verhevigen. Ze zien het vrij onbewogen aan.
Eenmaal in het Gelderse, waar de boer vreedzaam op zijn land bezig is en waar ze allemaal herinneringen aan zomervacanties hebben, beginnen de tongen meer los te komen. Oude belevenissen worden opgehaald, ze zien bekende plaatsen terug en de conclusie is dat alles tot nog toe erg meevalt.
Een zegt echter: Holland moet er erger aan toe zijn.
Ze ontspannen zich even in Amersfoort.
Midden in het stadje, gezeten op het ruime terras van een hotel, verzinkt ieder weer in eigen gedachten. Eigenlijk hebben ze geen rust om hier te zitten, maar Teeuwens broer moest eens even achter het stuur vandaan. Ja, daar kunnen ze in komen en ze nemen het hem ook niet kwalijk.
Teeuwen die naast Gerben zit stoot hem aan.
In welk gedeelte van den Haag woon je?
Hoezo?
Den Haag moet er nog al uit zien, zegt Teeuwen voorzichtig.
Als we van Amsterdam over Haarlem en Leiden naar den Haag rijden, komen we juist mijn kant binnen.
Teeuwen schrikt.
't Is dat gedeelte, geloof ik.
Ik hoorde zo iets, antwoordt Gerben.
Teeuwen zegt verder niet veel meer.
Er wordt weer gestart. Via Utrecht wordt langs de Vecht naar Amsterdam gereden. Ze zien het water hier en daar over de landen staan. Amsterdam! Weinig verwoest, alleen zoveel armelijker. De straten slecht onderhouden, de huizen verveloos, de winkels leeg, de kinderen op blote voeten, vuil.
Gerben kijkt ernaar. Vijf jaar oorlog geweest!
Het verkeer op de weg, afgezien van het militaire verkeer, is onbetekenend. Waar is Holland, dat zich rijden liet of op de fiets zat? Amsterdam ligt al weer achter hen. Er is nu ruimer plaats in de wagen. Haarlems-Leiden-den Haag.
Gerben, onbeweeglijk in zijn hoekje voelt een kilte in zijn lichaam opkruipen, die hem rillen doet. Als de plek waar zijn huis staat, leeg is, wat dan!
Het geraamte van een gedeeltelijk weggebombardeerd en uitgebrand huis langs de Leidse straatweg staart hem aan. Achter het Viaduct zwenkt de auto Marlot in. Lege huizen, kapotte ruiten, trechtervormige gaten in de grond.
Ineens veert Gerben op en tikt tegen de voorruit die hij daarna voorzichtig opzijde schuift.
Stop aan het eind van de weg, wil je, en zet me daar af, ik loop verder wel.
Alleen is hij vijf jaar lang gegaan van kamp tot kamp, alleen heeft hij bijna dagelijks tegenover de dood gestaan, alleen zal hij ook hier de dood tegemoet treden als het nodig mocht zijn.
De wagen stopt. Gerben stapt uit, hij schudt handen, wenst goede thuiskomst. Ze wensen hem hetzelfde, trachten hem nog te overreden zich tot aan zijn huis te laten brengen. Maar hij weigert pertinent. Hij wuift de vertrekkenden na en blijft staan tot de auto geheel uit het gezicht verdwenen is. Dan pakt hij zijn bundeltje op en loopt langzaam verder. Hij
| |
| |
haalt diep adem. Van verre heeft hij reeds gezien dat zijn straat er nog is. Waarom snelt hij er nu niet heen? Waarom is alles zo traag in hem?
Hij kijkt naar links en ziet uit over weilanden, dan ziet hij naar rechts, daar was vijf jaar geleden toch bos?
Hij is nu zijn straat genaderd en begint langs de huizen te lopen; ook hier is veel glasschade. Hij leest de naambordjes en tracht zich de namen te herinneren. Kinderen spelen op straat. Kent hij die?
Een kind van vijf jaar is nu tien geworden. Hij heeft zelf geen kinderen. Zou zijn vrouw thuis zijn? Had hij toch niet beter gedaan, bericht te sturen, ze zal zo schrikken.
Gerben onderzoekt zijn hart weer. Waarom trilt nu niet alles in hem om zijn vrouw en zijn huis weer te zien? Wat is hij voor een kerel geworden? Wat verwacht hij?
Hij is zijn huis genaderd. 't Eerste dat hij opmerkt is, dat het nog ruiten heeft. De gordijnen zijn zoals vroeger opzijde geschoven. Er staan bloeiende planten voor het raam. Tussen de planten door ziet hij een grijs gebogen hoofd. Het hoofd van Elsbeth! En dan is het of er een duizeling op hem neerslaat.
Elsbeth, zijn Elsbeth, grijs geworden in die vijf jaren. Hij moet zich aan het raamkozijn vasthouden. Onafgebroken staart hij naar dat grijze gebogen hoofd, dat zich langzaam opheft en kijkt in zijn richting.
Dan zien ze elkaar. Hoe lang duurt dat, seconden, minuten, en hoe is hij van dat raamkozijn daar binnengekomen? Hij weet het niet meer. Hij weet alleen dat hij zijn Elsbeth in zijn armen heeft, dat hij niets zeggen kan en dat ze allebei lachen en schreien, maar schreien het meest.
Dan maakt Elsbeth zich langzaam uit zijn omhelzing los, hij tracht haar nog vast te houden en vraagt haar met zijn ogen om naast hem te komen zitten, hij wil haar grijze hoofd strelen.
Maar ze schudt het hoofd.
Eerst zorgen, zegt ze.
Dan is hij alleen in de kamer. Langzaam ebt in hem weg de opwinding van het weerzien.
Hij is weer thuis. Maar is zijn hart ook thuis? Dat voelt weer zo moe en dood in zijn lichaam.
Hij kijkt rond. Alles staat nog op dezelfde plaats: de fauteuils, het tafeltje, de boekenkast, de schemerlamp, het is alles bij het oude. Is er niets nieuw geworden?
Kijk, in die eerste kampjaren toen het hart nog moest wennen aan alle verschrikkingen, had hij vaak gedacht: als ik hier doorheen kom en ik kom ongeschonden thuis, dan zal alles nieuw voor me zijn, ik zal Elsbeth opnieuw liefhebben, inniger dan ooit te voren; voor alle dingen zal mijn hart trillen van dankbaarheid.
Maar hij luistert naar het gescharrel van Elsbeth door het huis en in de keuken, hij hoort haar met kopjes rammelen; er wordt gebeld, hij hoort stemmen in de gang, de deur wordt opengegooid, 't zijn de buren; een auto houdt stil, zijn ouders stappen er uit, in een oogwenk is de kamer vol mensen, er is een geroezemoes van stemmen, er worden handen met hem geschud, hij wordt op de schouders geklopt, hij moet praten maar wat is er te praten? 't Zit allemaal zo diep bij hem. Laten zij maar praten!
Hij kijkt één voor één naar de gezichten, die nog wel de sporen dragen van honger en angst, maar niet de uiterste honger, angst, haat of doffe moedeloosheid, aan gezichten die dat uitdrukken was hij gewend geweest.
| |
| |
In laatste levensdrift was de ziel op het gelaat gekomen. En met deze elementaire waarden had hij leren omgaan.
Honger had hij trachten te stillen met een laatste korst brood; angst voor pijn en verschrikking en angst voor de dood had hij getracht te genezen met gevouwen handen, tegenover haat had hij gezwegen en tegenover doffe moedeloosheid had hij een opbeurende glimlach gehad.
Maar wat had hij tegenover deze pratende en lachende mensen? Ze wilden hem tot middelpunt verheffen en hij moest vertellen, vertellen, maar hoe kon hij vertellen van gruwel en verschrikking, van helleangst en doods-foltering?
Hij zweeg en keek voor zich uit; hij zag Elsbeth aan, die hem weer ver en vreemd was geworden.
Hij onderzocht zijn hart opnieuw. Wat had hij verwacht? Dat deze mensen meer geleden, meer mede-geleden hadden met hen die in de kampen gezeten hadden? Hij verstond nu de begrippen: honger, angst, dood en had iets gezien van Gods wondere genade en liefde in een mens. Maar voor al die dingen moest je heel stil zijn, dan zou je er misschien iets van kunnen zeggen. Zouden ze hem begrijpen?
Of vergiste hij zich en hielden ze zich allemaal maar zo. Hier was toch ook honger geweest, hier hadden toch ook de bommen over de huizen gegierd. Waarvan was Elsbeth zo grijs geworden? Maar haar gezicht was jong gebleven. Dat was het wonderlijke en dat begreep hij niet.
Hij luisterde naar de gesprekken.
Er was een grote Canadese fuif vanavond in de stad, vooral de jonge meisjes wilden er heen. De Canadezen kwamen ook graag bij je aan huis, 't waren aardige jongens.
En dan de voedselpakketten. Werden die wel eerlijk verdeeld?
Er was nog zo'n gebrek aan alles.
In Gelderland waren er al weer pensions geopend; langs de Noordzeekust nog niet.
Het leven trachtte, al was het met horten en stoten, zijn normale gang te hernemen.
Een buur had een fles drank meegebracht.
Er werd een borrel gedronken.
Er werd op hem geklonken.
Hij klonk terug.
Er werd op Koningin en Vaderland gedronken.
Het leven redt zich wel al is er aan Gerben niet veel te beleven. Dat valt bar tegen. Maar de man moet eerst bijkomen en dan is hij spoedig genoeg alle narigheid vergeten. Je kunt het hem ook goed aanzien dat hij vijf jaar is weggeweest.
Ze beginnen langzaam afscheid te nemen.
Kop op man, dan ben je er gauw overheen!
Je zoekt maar eerst een beetje vertier!
Loop morgen eens bij me aan!
Neem een flinke vacantie met je vrouw en dan aan het werk!
Gerben knikt en dankt voor elke goed gemeende raad. Hij heeft die niet nodig. Hij heeft slechts behoefte aan stilte en rust om zich te bezinnen op al wat geschied is; om zijn dode hart weer wat leven in te blazen en om te zoeken of er ook een bodem is voor het sprankje verwachting dat hij nog diep in zijn hart weet.
De dagen gaan voorbij.
| |
| |
Gerben staat op, loopt wat in huis rond, slentert de stad in, ziet de verwoestingen, brengt hier en daar een bezoek, komt weer thuis, eet, gaat naar bed, ligt naast Elsbeth en voelt zich nameloos alleen.
Wat is dat toch met hem?
Elsbeth probeert hem op allerlei manieren aan het praten te krijgen over de afgelopen jaren, wat hij meegemaakt heeft, wat hij gezien heeft. Zijn al deze gruwelverhalen die hier verspreid werden nu wáár, toe Gerben, vertel toch wat!
Maar Gerben schudt het hoofd, hij kan niet.
't Zou overigens makkelijk genoeg voor hem zijn om te vertellen hoe een kampgenoot geslagen werd, tot hij kapot was, maar dat wil hij niet; als hij iets zou willen vertellen, dan zou hij willen vertellen wat je voelt van binnen als je zoiets ziet en hoe de reactie van de een heel anders is dan die van de ander. Hoe er een is geweest, die bijna een reïncarnatie van Christus moet geweest zijn, de gegeselde Christus, die de doornenkroon in het vlees gedrukt werd en die nochtans zweeg. Als je zoiets vertelde, zouden ze denken dat hij heilig of vroom was geworden en hij was toch maar een gewoon Christen.
Was er dan toch weer de schaamte over het eenvoudig maar Christenzijn? Daar had hij vroeger niet voor uit durven komen en nu nog niet? 't Had in het kamp allemaal zo anders geleken. Kon je dan niet in de maatschappij zo leven zoals je in het kamp gevoeld had dàt je leven moest?
Hoe was dat, kon hij geen overbrugging tot stand brengen tussen wat geweest was en wat hij teruggevonden had? Als hij nu maar de juiste woorden kon vinden om er over te praten, maar dan bedacht hij zich dat hij dit vroeger ook niet gedaan zou hebben. Over de diepste dingen hadden Elsbeth en hij nooit gesproken.
De vragend-verwonderde blik die Elsbeth in de eerste dagen op hem gericht had, verdween langzamerhand. Ze had zich door kennissen laten troosten dat meer mannen zo terugkwamen. Gerben zou wel weer veranderen.
Maar op een avond had hij haar hevig verschrikt door te zeggen: Ik zou het liefst weer teruggaan. Ik heb het gevoel dat dáár mijn leven ligt.
Elsbeth was in tranen uitgebarsten.
Houd je dan niet meer van me?
Gerben had tegenover haar gezeten en gezien hoe hulpeloos ze schreide.
Hij zou haar nu in zijn armen moeten nemen en moeten troosten, maar hij kon niet. Zijn dode hart met het sprankje verwachting kòn hij niet geven. Hij wist er zelf geen raad mee. Wat had hij verwacht en waarom verlangde hij terug? Was het leven daarginds, ontdaan van elke menselijke franje, hem zoveel liever geworden?
Hij had daar geleefd, intens geleefd en geweten waarom hij geleefd had. Je had daar altijd met vuur gespeeld, er op of er onder.
En hier? Hij zou het den Prediker na kunnen zeggen: er was niets nieuws onder de zon. Hij had het leven weergevonden zoals hij het verlaten had. Was het dat waarom hij maar niet op gang kon komen? De mensen hier hadden toch ook geleden, maar wat merkte je ervan? Maar móest je het dan merken? Hij wist het niet meer.
Na nachten waarin hij lang wakker gelegen had en geschrokken was van het minste geritsel, omdat hij zich verbeeldde weer in het kamp te zijn, ontwaakte hij meestal diep teleurgesteld. Hij stond dan op, volkomen onverschillig en doelloos. Er moest iets gebeuren, iets waardoor dat
| |
| |
sprankje verwachting in zijn hart weer levendig werd, hij wist wel niet hoe, want hij wist ook niet wat hij verwachtte.
Op zo'n ochtend besloot hij zich de volgende dag op kantoor te melden. Daar was misschien alles anders.
Met moeite ging hij zich herinneren, hoe het geweest was.
Hij herinnerde zich Bruinink, de flaneur, dik, welgedaan, onberispelijk in kleding, geliefd bij het vrouwelijk personeel, handig met zijn werk, zodat hij de schijn ophield van een goed werker te zijn en daarnaast Van Klaver, sjofel, rafelig, bij 't vieze af, maar hard werker en die toch niet vooruit kwam, omdat hij alles tegen had. En dan kleine Dientje, waar hij zelf altijd een zwak voor had gehad. Zouden ze er allemaal nog zitten? Wat had hij eigenlijk weinig aan hen gedacht. Hij zou weer tussen hen moeten zitten. Hij zou weer vragen of Van Klaver met hem wilde collationneren, maar die zou het zo vlug doen, dat hij het niet kon bijhouden en besluiten het een volgend keer aan Bruinink te vragen, die echter altijd een uitvlucht wist. Hij zou weer zoeken naar een dubbeltje verschil in een rekening, die niet kloppen wilde, hij zou de lucht ruiken van boeken, die lang in een kast gestaan hadden en onderdehand zou hij weten, dat daar ergens midden in Duitsland duizenden lijken lagen. Elk cijfer in het grootboek vertegenwoordigt een aantal, hoe groot waren de getallen van hen die het daarginds hadden moeten opgeven?
Ze zouden zich weer druk maken over Reinders, als hij een van zijn kwade buien had. Maar wat was een kwade bui van Reinders in vergelijking met het sadisme van een SSer! Hij zou altijd moeten terugdenken. God, hij kreunde ineens hardop, hij kon niet meer terug in dit leven. Zijn plaats was geweest in het kamp, daar had hij ook moeten sterven.
De volgende dag ging hij nog niet naar kantoor, hoewel Elsbeth er op aandrong. Elsbeth maakte zich ongerust over hem, zo kon het niet blijven.
De dag daarop ging hij.
Van verre zag hij het gebouw liggen, groot en vierkant. Hij besteeg de trappen; een vreemde draaide hem het tourniquet door en vroeg hem zijn naam.
Jansen, antwoordde hij, van de zevende afdeling, voegde hij er aan toe.
Gaat u maar door.
Zeg, eh, is Van Krevelen er niet meer?
De man schudde zijn hoofd.
Dood, getroffen bij een bomaanval.
Van Krevelen dood. Van Krevelen, die met de allure of hij de Directeur zelf was de ingang van dit gebouw zoveel jaren bewaakt had. Iets ouds en vertrouwds was daarmee heengegaan.
Gerben liep door. In de gang kwam hij collega's van andere afdelingen tegen. Dat werd weer handen schudden.
Kerel, wat hebben ze jou te pakken gehad. Maar je bent er nog goed afgekomen. Kom je weer aan 't werk? Een beetje meer kankeren als voor de oorlog en we krijgen het wel weer goed, hoor.
Gerben glimlachte flauwtjes.
Een beetje meer kankeren! Ja, kankeren, dat hadden ze gedaan en deden ze dat nu nog?
Was ook hier geen nieuwe geest geboren na vijf jaren slavernij?
Nu zou hij er tegenin moeten gaan en zeggen: er is hier nooit meer iets te kankeren, we zijn allemaal veranderd, veranderde mensen geworden, die de handen ineen slaan en eensgezind een nieuwe samenleving opbou- | |
| |
wen. Ze zouden elkander vast en recht in de ogen moeten zien; er zou een vuur in hen moeten beginnen. Zou hij er mee moeten beginnen?
Hij, Gerben Jansen?
Gerben gaat verder.
Hij klopt aan bij Meneer Reinders, zijn chef.
Och, komt u straks even; Meneer Reinders wuift met de hand.
Dan gaat hij naar de afdeling. Bruinink zit er, mager, maar even verzorgd als vroeger, Van Klaver hetzelfde, misschien nog iets armelijker en Dientje, Dientje die het eerst op hem afkomt.
Dan groet hij allen.
Bruinink praat even en verontschuldigt zich dat hij voor de middagpauze juist een afspraakje heeft, Van Klaver hunkert naar zijn werk, alleen Dientje heeft de tijd en tegen haar begint hij plotseling te praten.
Dientje luistert zonder in de rede te vallen. Als hij uitgepraat is, zegt ze:
't Is bij ons alles niet zo verschrikkelijk geweest als bij jullie, maar toch weet ik nu wat het is honger te hebben en wat het is op de grens te leven en als je dat ervaren hebt is alles daarna zo onbelangrijk geworden. En toch moet je door in het leven, je kunt niet terzijde gaan staan, het leven neemt je weer op. Dat andere waar je naar terugverlangt, kun je niet volhouden, je kunt niet blijven leven in de diepte, noch op de hoogte, dan ga je kapot. En daarom is het leven goed zoals het is.
Gerben kijkt Dientje aan.
Heeft ze deze wijsheid uit eigen ervaring? Zoals ze daar zit met de handen in haar schoot, weet Gerben plotseling, dat het maar aan enkelen gegeven is, iets van het leven te begrijpen.
Hij geeft Dientje zwijgend een hand en gaat zich nogmaals bij Meneer Reinders melden. Daar spreekt hij af, dat hij met ingang van de eerste van de volgende maand weer dienst zal doen.
Uw plaats is al die jaren door open gehouden. Reinders kijkt hem aan. Toont de kerel geen dankbaarheid?
Maar Gerben knikt slechts.
Dan gaat hij huiswaarts.
Hij vertelt Elsbeth, wanneer hij weer beginnen zal. Elsbeth is er blij om. Nu zal alles weer gewoon worden en dan is een mens het gelukkigst, vindt ze.
Na enige maanden is Gerben Jansen weer een van de Jansens in het grote gebouw. Hij komt en hij gaat, hij maakt fouten en zoekt ze weer op, hij vecht om een promotie en kankert over een ingetrokken vrije dag, hij strijkt Dientje af en toe over haar haar en weet dat hij dat niet te dikwijls moet doen; hij gaat met Elsbeth uit en Elsbeth is weer tevreden over hem, maar als hij zichzelf in de spiegel ziet en kijkt naar de diepe groeven die over zijn gezicht lopen, en zoekt naar de glans die vroeger in zijn ogen was, dan weet hij, dat die nimmer terug zal komen, want zijn hart dat eens bijna dood was en geleefd had op een sprankje verwachting, had geen nieuw leven gevonden, er was niets veranderd, er was niets nieuws onder de zon, hij had alles gevonden bij het oude. Het was, zo 't scheen, zelf ook niet veranderd, toen hij eenmaal in het gareel liep. Dit was zijn meest bittere ervaring. Was het geloof dan toch niet waarachtig bij hem geweest, zodat hij zichzelf niet had kunnen vernieuwen? Met dit probleem bleef hij worstelen. Het was uiteindelijk de winst die hij uit deze jaren boeken kon.
|
|