Daar zaten in dat nachtelijk uur nog enkele Keren in een lodderige drankstemming na te bitteren. De kleine kolonel Banning was er, een lelijk Indo-tje, een man als een aapje, met een gerimpeld gezicht als van bruin leer, dat nu glom, alsof het opgepoetst was. De ongehuwde burgemeester Welders zat er breed en waardig met waterige oogjes naar zijn glas te turen. Naast hem zat iemand, die Egbert goed kende, maar al te goed zelfs, namelijk zijn patroon, de graanhandelaar De Weert, een dik kaalhoofdig mannetje. dat pas als lid had mogen toetreden en dat geïnteresseerd naar een verhaal van de kolonel luisterde. Verder waren er nog een paar officieren, de notaris, de kantonrechter... en ja, daar lag ook dokter Scheltema achterover te lachen in zijn fauteuil, het glas in de hand, zijn lange benen ongegeneerd over elkaar geslagen op de tafelrand.
Hij bleek een vrolijke dronk te hebben, de oude dokter. Hij lachte door, toen Egbert hem het glas uit de hand nam en dat op de tafel zette, zijn benen één voor éen op de vloer plantte, en hem daarna resoluut ophief uit zijn stoel.
‘Nou... nou zullen we 't hebben, hoor!’ lalde hij. Zijn witte sik wipte op en neer van de pret voor Egberts gezicht. ‘Nou... nou moet ik zeker mee?’...
‘Jij moet mee,’ zei Egbert. ‘Jij moet mijn vrouw helpen, dokter. Haar leven hangt er van af.’
‘'t Is ongehoord!’ riep de kolonel. ‘Zeg man......!’... Hij stond in heel zijn kleinheid voor zijn stoel, met een hand steunend op de leuning en probeerde tevergeefs zijn troebele oogjes te doen bliksemen. ‘Zeg man, maar dat is ongehoord, wat jij doet! Hoe ben je hier binnengekomen?’
‘Waar is de kellner, waar is Flip?’ kreet een andere officier.
‘Kom mee, dokter,’ drong Egbert aan en hij probeerde met zachte drang de op zijn benen zwaaiende man mee te krijgen.
‘Ja maar, dat gaat toch niet!’ grinnikte de dokter. ‘Je ziet toch wel, dat ik een beetje, een heel klein beetje dronken ben...’
‘Dat je een druif was, wist ik wel,’ antwoordde Egbert. ‘Maar een knappe dokter ben je ook. Ik zal je thuis wel opmonteren, dat beloof ik je. Ik heb nog een lekker stuk worst voor je liggen. Schiet maar gauw op, voor het te laat is.’
De dokter sloeg lachend een arm om Egberts schouders. Als hij dronken was, verloor hij blijkbaar zijn standsbesef.
‘Dan ga 'k mee,’ riep hij. ‘Wacht even!...’
Hij boog zich, gesteund door Egbert, naar zijn glas, sloeg het leeg en liet zich meevoeren naar de deur, een groet ten afscheid wuivend naar zijn vrienden. De kellner week eerbiedig achteruit, toen ze hem bij de drempel passeerden. Hij hielp in de vestibule de dokter in zijn jas en opende wijd de voordeur voor hem. Toen strompelden ze gearmd de stoep af, de witte nevelige voorjaarsnacht in, eerst naar net huis van de dokter.
‘Moeten we hier wezen?’ vroeg de oude, toen ze op de singel gekomen waren. ‘Woon jij hier?’
‘Nee, hier woon jij,’ zei Egbert. ‘Je tas moet toch mee?’
‘O ja, de tas!...... Natuurlijk, de tas... Wat is een dokter zonder tas? Ik zeg maar zo: Een dokter zonder tas dat is geen tas!... Wat zeg jij, mijn vriend? Heb ik dat goed gezegd?...’
‘Prachtig!’ Zei Egbert. ‘En nou de sleutel!’
O ja, de sleutel! Wat is een huisheer zonder sleutel?...
Maar hij vond hem spoedig, hij hield hem triomfantelijk omhoog in het