| |
| |
| |
Willem Enzinck
De vreemdeling
In de jaren na de vorige Wereldoorlog bewoonde ik te Ligny en Barrois, in het land van Jeanne d'Arc, een kleine hotelkamer, waar ik alles had dat ik behoefde om mij aan mijn literaire werk te kunnen wijden: de weinige dingen die binnenshuis mijn sfeer bepalen; uit het venster een uitzicht op een viersprong van witte grindwegen, die naar andere dorpjes voerden en aan de linkerkant stond de donkere, koele macht van het bos dat ademde, dag in dag uit, en door de nachten als een long. En ofschoon dit niet noodzakelijk was, wilde ik mij met stilte vervullen, ging ik toch 's avonds vaak een wandeling daarheen maken om mij na het ingespannen werken wat te vertreden. Ik richtte mijn schreden dan meestal naar een ruime open plek, waar aan een klein water een verweerd beeld stond van Diana, haar pijlen richtend op een steeds onzichtbaar hert. Niemand wist hoe het daar gekomen was. Maar steeds weer boeide mij dit witte beeld, dat met de jaren de kleur van oude sneeuw had gekregen en waarvan de sokkel bedekt was met mos en andere zilvergrijze kruipplanten, omdat het leek alsof in de lege diepte van het bos voor de eerste en de laatste maal dáárin de stilte een gestalte had aangenomen: werkelijk, tastbaar en toch droom. Sculpturale kwaliteiten waren er voor geen grein in aanwezig, alleen de natuur had in dit ordinaire vrouwenbeeld - pronkstuk van weleer uit de tuin van grote heren? - een eigen, geheimzinnig leven geblazen, dat lokte - en niet mij alleen, zoals al dadelijk bleek in het eerste jaar dat ik in Ligny verbleef. Op mijn wandelingen, die altijd weer als eindpunt het beeld hadden, ontmoette ik namelijk dikwijls op het kleine, door dicht struikgewas overfoefelde pad dat erheen leidde, een fijne, grijze heer, steeds donker gekleed, van wie mij dadelijk waren opgevallen de bruine, verbaasde ogen, waarin al wat menselijk was als door een licht waas tintelde, en een mijmerende gang die het kenmerk is der eenzelvigen. Een avond sprak hij mij aan en stelde
zich voor als de dominee van Ligny. Zijn naam was Auguste Jarrès. En sinds het eerste bezoek, dat ik hem op zijn uitnodiging ter pastorie bracht, werden wij vrienden. Het was een lichte vriendschap waarin ik mij thuis voelde, omdat zij ieder van ons geen onmogelijke verplichtingen oplegde en toch vol warme genegenheid was. Menigmaal zaten wij in het havannahkleurige licht van zijn werkvertrek met het uitzicht in een kleine bongerd vol knoestige bomen, die zich uitputten in een overdaad van witte en rose bloei, te spreken over de meest uiteenlopende zaken. Terwijl wij rookten en bedachtzaam de gouden vin ordinaire uit een van zijn oude Hollandse roemers teugden, kon hij met kleine tussenpozen in zinnen die meer suggereerden dan uitdrukten, vertellen van zijn leven, zijn jarenlang en moeilijk werk in deze gemeente, over mensen en dingen, zó boeiend dat ik dikwijls de tijd vergat. En ook op mijn kamer, waar hij soms in de middag kwam aankloppen met in zijn hand een paar vruchten die hij mij met de trots van een toegewijd kweker schonk, was het zo: wij konden elkaar onze vaak tegenstrijdige meningen zeggen zonder dat er ook maar ooit van enig kwetsend gevoel sprake was.
| |
| |
Nu de tijding van zijn dood mijn herinneringen aan de slaap der onbewustheid ontwekt, komt het mij ook te binnen dat hij, die mij nooit in zijn eigenlijke werk betrok, eenmaal die vanzelfsprekend geworden regel brak, met als gevolg de ontsluiering van een menselijk geheim, waarvan ik het bestaan in de onmiddellijke nabijheid van dit dorp nauwelijks voor mogelijk gehouden had, laat staan vermoed.
Op een ochtend in Augustus namelijk kwam Pasteur Jarrès bij mij met een wonderlijke uitnodiging, die hij al spoedig onder woorden bracht: - Ik heb vanmiddag een begrafenis, maar 't is geen gewone, er zit iets aan vast, dat u ongetwijfeld zal interesseren. U gaat mee? Na die woorden stond hij meteen op en maakte aanstalten weer snel te verdwijnen.
Hoewel ik nooit enthousiast geweest ben voor begrafenissen in het algemeen en zeker niet voor die van mij geheel onbekenden, gaf ik hem de verzekering dat hij op mij kon rekenen. En zo reden wij die middag in de oude, amechtige Delahaye van Pasteur Jarrès snel in Zuidoostelijke richting naar het gehucht waar de begrafenis zou plaats vinden. De sfeer op het kerkhof rond de gedolven groeve echter overtrof voor mij, die door Jarrès' bizondere wijze van uitnodiging iets geheel anders verwacht had, de stoutste der denkbare desillusies. Immers waar men hier de ernst en desnoods de droefenis van een laatste groet zou verwachten, domineerde de nieuwsgierigheid van een groot aantal dorpelingen, die zich op enige afstand van het graf in groepjes verzameld hadden en nog druk stonden te praten toen Pasteur Jarrès en ik het kerkhof betraden.
Alleen, dicht bij de kist, die aan de rand van het graf gereed stond, trof mij het krampachtige, in smart versteende gelaat van een vrouw op middelbare leeftijd en de in oneindige weemoed weggezonken ogen van de man, die naast haar stond en kennelijk bij haar behoorde. Tussen hen in stond afgekeerd en onwennig een meisje van een jaar of veertien, wellicht hun dochtertje, zo dacht ik. Zij leken wel de enigen die door banden van bloed of vriendschap iets met de dode te maken hadden.
De woorden van Jarrès daarentegen naar aanleiding van die bekende woorden: Dieu a donné, Dieu l'a repris, que le nom de Dieu soit loué, ontroerden mij diep. Hij sprak met omfloerste, maar uiterst nadrukkelijke stem, zó menselijk als ik dat bij een toch officiële gelegenheid als deze maar zelden heb gehoord, en ieder woord scheen voort te komen uit een diepe bewondering voor de dode, wiens naam hij tot mijn verbazing echter geen enkele maal noemde en van wiens leven hij zweeg.
Toen wij het kerkhof na een klein uur verlieten, was er alleen het gesmoorde snikken van die ene vrouw en onze schuifelende stappen over het grint. Langzamer dan op de heenweg reden wij naar Ligny terug over het heuvelachtige terrein waar de oorlog grote stukken dennebos neergebrand had tot zwarte stompjes en het leek alsof de felle zon de doffe daarin sluimerende brandlucht wekte. Wij reden zwijgend, Pasteur Jarrès met zijn gedachten schijnbaar nog in het verre, ik geheel zonder, alleen maar genietend van de wind, die door mijn haren stroomde. Even verder waar het bos weer gaaf en donker stond, waren tussen de bermen vrouwen met bonte omslagdoeken bezig hun donkere, wilde vruchten in kleine trommels te zamelen. Een paar kleine kinderen probeerden omhoog te klauteren naar een sik die daar graasde. Even scheen Jarrès uit zijn diepe gepeinzen gewekt:
- Voilà, de bramenzoeksters.
- Oui, c'est beau, antwoordde ik, niet goed wetend wat te zeggen. Weer
| |
| |
zwegen wij. Toen zei Jarrès, en zijn ogen die zich even terzijde op mij richtten, waren vol van een wereldwijde droefenis:
- Zo zijn ook wij, als de bramen. Wij moeten rijpen in Gods licht dat over de aarde staat. Maar hoevelen van ons zijn aan het einde rijp, zonvoldragen en sappig voor de grote pluk?
- Oui, sans doute, ils sont peu nombreux, antwoordde ik voor mij heen, maar meteen zag ik dat een uitdrukking van lichte wrevel over het gelaat van Jarrès schoof, zoals de wind soms donker over de sloten van Holland fronst vóór een onweer. Jarrès begon iets sneller te rijden nu. Ik wist niet wat ik in deze reactie aan hem had. Was het een lichte ontstemming over het feit, dat ik een niet bedoeld antwoord op zijn vraag had gegeven en dan nog wel zo neutraal, of een wrevel over het menselijk tekort in het algemeen of over zich zelf, van de gedachten waarover - zo ried ik - zijn vraag van daarnet een luid geworden onderdeel moest zijn?
Weer zwegen wij. Voor mijn hotelletje stopte Pasteur Jarrès en ik stapte uit. En alsof hij, terwijl ik het portier dicht wilde slaan, iets van een vraag over het bizondere van deze middag in mijn ogen las en daarop antwoordde:
- Over enkele uren ben ik bij u. Au revoir! en was reeds in een kleine stofballon om de hoek verdwenen.
Die avond vertelde mijn oude vriend Pasteur Jarrès mij inderdaad het verhaal van die wonderlijke dode, wie ik door zijn toedoen had meegeholpen de laatste eer te bewijzen.
- Maar bedenk wel, zo begon Pasteur Jarrès, terwijl hij even doordringend naar mij opkeek van zijn slanke vingers, die bezig waren een cigaret te modeleren, dat hetgeen ik u nu ga vertellen vóór alles berust op vermoeden. Honderd procent zekerheid kan ik u niet geven, maar mijn vermoeden grenst daar wel heel dicht aan omdat ik mijn gegevens kreeg uit een zeer betrouwbare bron: van de dokter namelijk, die de dode van vanmiddag de laatste tijd behandeld heeft en buiten zijn beroep om veel met de familieleden heeft gesproken. En ook wat ik achteraf zèlf hoorde, bracht mijn vermoeden steeds dichter bij de werkelijkheid. U moet namelijk weten dat de streek waar wij vanmiddag waren, eigenlijk niet tot mijn gemeente behoort, zodat ik de mensen daar nauwelijks ken. Het is het ambtsgebied van een collega, maar daar deze onverwachts beroepen is naar een dorp in een ander departement, rust op mij de taak van de geestelijke verzorging der mensen daar, tot een nieuwe predikant zijn intrede heeft gedaan. Vandaar, nogmaals, dat ik de mensen en de toestanden niet volkómen beheers, maar ik zal vertellen wat en in hoeverre ik weet. Jarrès zoog de gele vlam van de lucifer in zijn sigaret en vervolgde: De man dan, die wij vanmiddag begraven hebben, stond in de streek bekend als de vreemdeling. Het zal ongeveer vijf jaar geleden zijn, dat hij daar kwam op een ochtend in de zomer. Al vroeg stond de hemel onpeilbaar hoog en azuur boven de landen, waar de mannen bezig waren de korenoogst te schoven. Onder dezen was ook Hubert Varossieau, die grote lange kerel met zijn zwarte ragebol, die naast zijn vrouw aan het graf stond, - u hebt hem wel gezien. Hij is één van de sterkste kerels uit de streek, die niet voor een kleintje vervaard is. Stammend uit een van de armste gezinnen, had iedereen toch respect voor hem: de mannen om zijn spierkracht en om de wijze waarop hij soms in een woeste bui met een flikkering het mes kon trekken,
en de jonge meisjes kregen een donkere bewaasde blik wanneer ze hem tegenkwamen. Ze durfden hem eigenlijk niet goed in de ogen te kijken, omdat ze vrees
| |
| |
hadden daarin te worden opgezogen en te verdrinken.
Dat gevaar dreigde wanneer Varossieau een weemoedige bui had en het kwam nogal eens voor, dat zijn gemoedstoestand wisselde, maar wanneer hij opgewekt was en deze knecht zingend over de heuvels ging, straalde er iets van hem uit, een donkere gloed, die de meisjes voelden strelen langs hun lichaam. Varossieau had tot vrouw kunnen nemen wie hij wilde en daarom verbaasde iedereen zich toen hij een jaar of wat geleden zijn hart schonk aan de weduwe Sacoche. Niet dat deze - en zeker tòen niet - een vrouw was van wie de jaren de bekoring hadden afgeroomd, maar men had van Hubert de veroveraar toch iets anders verwacht. Enfin, zo iets gebeurt in het leven wel meer en de verbazing verebde al spoedig in de stroom der dagelijksheid, waarin Hubert Varossieau en de veuve Sacoche gelukkig met elkaar bleken. Haar man, Sylvain Sacoche, had in de oorlog aan verschillende fronten gevochten, maar keerde nimmer terug, gelijk zovelen, wier bloed het zaad is, waaruit de natie nieuw leven kreeg.
Ze had van hem één dochtertje, Alice, dat vanmiddag ook aanwezig was en dat een jaar of acht zal zijn geweest toen Hubert Varossieau in haar leven kwam. Tot dat ogenblik had ze alleen met dit kind de werkzaamheden op het kleine boerenplaatsje behartigd, stil en toegewijd, haar gehele liefde overdragend op het kind, ontsproten aan haar eerste van geluk doorzonde jaren. Doch het grove werk van dag in dag uit tekende langzaam maar nadrukkelijk de vormen van haar lichaam zwaarder en de jaren van alleen-zijn gaven aan haar grote waterblauwe ogen de glans der weemoedige herinnering aan het verloren geluk. Zo ging ze stil haar gang en zocht met niemand contact, zonder dat wie haar ontmoetten, konden zeggen dat haar een zekere levensblijheid ontbrak. Misschien heeft juist die weemoedige rust en aanvaarding de wilde Hubert voor een dagelijks samenleven meer aangetrokken dan de wulpse overmoed der jonge meisjes; wie zal het zeggen? Een feit is in ieder geval dat zij elkaar in voorbeeldige harmonie aanvulden: Huberts hartstocht vond in haar kennelijk een rustige, doch lang niet krachtloze bedding en de veuve Sacoche van haar kant bloeide op onder zijn levenslust, die hij als een veldbouquet door haar dagen droeg. En wie haar zagen, bemerkten dat ook duidelijk aan haar uiterlijke verschijning: het was alsof haar ogen langzaam schoongewassen waren, er verscheen weer een tinteling in naar de wereld rondom haar en haar lichaam verstrakte zich opnieuw tot de struise kracht van het land. En de herinneringen aan vroeger - o, wat duurt een oorlog lang! - die toch nog wel altijd in de grond van haar ziel levend gebleven zullen zijn, want uitbundig werd zij nimmer, stonden de komst van een tweede kind niet in de weg. Het was een jongen, die Raquin genoemd werd en het leven ging verder de gang van alle dagen. Hélène Varossieau's bestaan was menselijker geworden: ze kon zich nu geheel en al wijden aan de kinderen en het kleine huishouden, omdat
Varossieau haar met norse wil van de arbeid op het land weerde. - Je hebt lang genoeg gemodderd. Nu doe ik het! - Daarmede was het uit en ze gehoorzaamde hem graag.
Hele dagen was Hubert weg en in de weer: 's winters met hout kappen of strikken zetten, in lente en zomer met het zaaigoed en de oogst op de magere grond. Doch 's avonds keerde hij terug, op ongeregelde tijden meestal. Dan bracht hij vaak een bloem mee van het veld, die hij haar in het donkere, metalig glanzende haar drukte en zwijgend gebruikten ze
| |
| |
met de kinderen het maal. Daarna vergezelden dezen hem vaak als hij uitging voor kleine werkzaamheden: Raquin bungelend en slepend aan zijn broekspijpen en Alice naast hem vertellend van duizend dingen, met de trots alreeds van het rijpende meisje, dat aan de school meer en meer de wereld ontdekt.
Als Hélène Sacoche de afwas gereed had, kon ze verlangen dat de kinderen naar bed waren, en naar de eigen slaap naast Hubert. Wanneer ze van die reis landde in een zilverige reep morgenlicht die door het dakvenster op het hoofdeinde van hun bed viel, en de ogen opsloeg, vond ze zijn grote slapende kop naast zich, met de ademing van een rustig dier dat zich gekoesterd weet. En als Alice eens een keer nog niet wakker was en al door het benedenhuis rondscharrelde en de kleine Raquin nog niet om moeder schreeuwde, lag ze vaak een poosje stil te genieten van dat gelaat naast haar, zo vertrouwd, met de kleine, naar binnen krullende haartjes langs de inplanting op het voorhoofd en de ietwat openvallende mond.
Doch tenslotte wekte ze hem, al naar 't haar inviel met een zoen op zijn gerimpelde voorhoofd of een kieteling in de lenden. En bij ontwaakte met een wilde, blinkende glimlach voor haar en het werk dat hem buiten wachtte.
Toch kon Hélène Sacoche na al die jaren er maar langzaam aan gewennen dat hij haar hulp bij het landwerk niet wenste en daarom vroeg ze bijna iedere morgen: - Maar moet ik niet meegaan? En ze kreeg ook steeds weer hetzelfde antwoord: Ik heb je gezegd: jij blijft hier in huis, bij de kinderen.
Vandaar dat op die zomerochtend, terwijl rondom de kleurige omslagdoeken van vele vrouwen langs de hete aarde schoven, op slechts één van de talloze brandende korenvierkanten, die de heuvelhelling bedekten, maar een man alleen rustig met halve cirkels zich de weg naar omhoog alléén baande. Hubert Varossieau maaide met beheerste drift. Telkens als hij de pikhaak insloeg, vielen er droppels van zijn voorhoofd op de grond en stilstaand vulden zijn longen zich met het droge hete stof, maar hij zette door; telkens als hij een meter of vijf had neergelegd, keerde hij op zijn schreden terug en bond het in stevige harde bussels. Stug en verloren in het werk, maaide hij dan weer verder, zo nu en dan bijna misprijzend over zijn schouder omhoogkijkend naar de zon, die als een tergzieke, blakerende bol langzaam maar onverbiddelijk naar de middag klom.
Hoe koel was het daarentegen... Maar ik stak Pasteur Jarrès een blikje met Amerikaanse sigaretten toe, waarvoor hij met zichtbaar genoegen zijn verhaal even onderbrak. Inmiddels had de schemering de kamer in bezit genomen als een regen van fijne, donkere zaden, die langzaam, heel langzaam ook ieder voorwerp in het vertrek bedekte en er de glans en de contouren aan ontnam. Er was even de flikkering van de lucifer, waarmede ik onze sigaretten aanstak en een tuiltje zilveren rook werd nog net zichtbaar in de dovende lichtschijn. Toen was er alleen weer de donkere stem van Pasteur Jarrès, die de draad van zijn verhaal opnam:
Hoe koel was het daarentegen op dat zelfde uur in de keuken, waar Alice in de aardegeuren van de pas geschrobde portlandervloer bezig was met strijken. Hélène stond niet ver van huis onder een afhang van bladeren wat gedachteloos naar de brandende korenvakken achter haar te kijken, met één hand in het smalle water dat van de heuvel naast haar koel naar beneden kwam, wat klein wasgoed op de grond om zich heen,
| |
| |
toen ze opeens de gejaagde, angstige stem van Alice achter zich hoorde, die haar riep.
En inderdaad, aan de deur was een donkere man.
Maar was dit nog een man? Zoals hij daar stond in de deuropening, leek hij een dier door de dood getekende burgers van Calais, van hun pièdestal afgeschoven en nu wankelend op de begane grond, doch tienmaal meer geteisterd. Het was nog nauwelijks mogelijk te achten, dat hij, hoewel hij de vrouw en het meisje vol aankeek, iets van hen kon zien, want de ogen waren bijna lichtloos. Het leken kraters, die al hun gloeiende kracht hadden laten uitstromen als een gif over de huid rondom de oogholten, die bleek was en uitgebeten, een kleur als de vleugels van een nachtkapel. Hij bewoog zich niet in zijn lompen en te grote schoenen, hij toonde alleen maar roerloos de verschrikking van zijn gelaat met die dode ogen en een neus, die, aan de vleugels aangevreten, zodat het tussenschot midden twee zwarte gaten zichtbaar werd, een zelfstandig leven leidde boven de besneden mond als een afzichtelijk insect. Hij was blootshoofds, de man, maar overal had een schimmel het korteknipte haar tot eilanden van kale, rozige hoofdhuid weggebeten. Daar keek Hélène Varossieau naar met een uitdrukking van angst en afkeer en over haar schouder gluurde benauwd het gelaat van Alice. En beiden even sprakeloos als de vreemdeling vóór hen. Toen wilde de man iets gaan zeggen, zijn gemarmerde lippen trilden even en er kwam een schor geluid dat als een spons de lettergrepen volkomen in zich opzoog.
- Ex-usez moi, is er een glas wijn voor mij?
- We verkopen hier geen alcohol.
Hélène had zich hersteld en het gevoel van afgrijzen voor het monsterlijke wezen vóór haar kreeg in dit antwoord de overhand op haar aanvankelijke angst. En ze wilde de deur al bijna met een norse, ongeduldige beweging sluiten, toen de man weer begon zijn klanken uit te stoten, vormeloos en moeizaam. Ze moesten maar niet naar zijn uiterlijk kijken, hij had destijds bij Verdun gevochten, en dan kwam je er zo uit te zien, maar hij had dorst en was moe. Of er dan misschien wel een glas wáter voor hem was??
De naam Verdun maakte altijd iets week in Hélène Varossieau en och, een glas water gaf men altijd aan een arme drommel.
En zo trad de donkere, mismaakte man over de drempel van het huis in de keuken, waar Alice snel en schuw weer aan haar strijkwerk ging. Als een dier liep de man achter haar moeder aan, al haar bewegingen volgend en de geuren in het vertrek snoof hij met ietwat geheven hoofd op, als had hij die eenmaal ook zo gekend.
En Alice zag haar moeder water pompen, en de man drinken met snelle teugen, die zijn adamsappel heen en weer deden dansen langs de schorsige hals. Hélène Varossieau keek toe, hoe zijn gulzigheid zich leste, onwennig door de schuwe blik van Alice, die ze uit het kleine raampje op zich gericht voelde. Ze wilde eigenlijk niets zeggen, het was beter dat de man maar weer zo heen ging, maar de naam Verdun, Verdun, zat haar in het hoofd en er ging iets dwingends uit van die grote kolos met het mismaakte gelaat en de rode vervelde handen, zodat ze toch vroeg naar zijn naam. Perdok, zei de man en die naam klonk haar als een vloek zo onheilspellend in de oren. De man stond daar nu roerloos met de armen slap langs het lijf. Hélène Varossieau voelde zich hoe langer hoe onbehaaglijker worden onder die starre, kleurloze blik van de man en de jonge wantrouwende uit
| |
| |
het keukenraampje. Dat hij nu maar weg was, dacht ze en toch vroeg ze waarheen de reis nog ging. Dat wist de man zelf niet, maar hij wist wel dat hij voor de nacht nog geen onderdak had. - Zo.
En niemand zal kunnen zeggen of het de onzekerheid of een gevoel van mededogen was, dat Hélène Varossieau deed zeggen: Kom dan vanavond weer als mijn man terug is van de oogst, misschien is er hier nog een plaatsje in de schuur waar je blijven kunt. Het was in ieder geval het enige, dat ze op dat ogenblik zeggen kon en moest, en het scheen dat de donkere man dit de natuurlijkste zaak van de wereld vond, want hij antwoordde niet anders dan: Goed, dank je, ik kom terug en hij zette zich weer in beweging, binnen zijn kleren en te grote schoenen als het ware, en verdween in de richting van het dorp.
Ja, en Pasteur Jarrès wachtte even om zijn sigaret uit te doven, een mens schijnt soms zijn eigen meester niet en doet dan dingen, waardoor hij het vreemde en donkere dat wel boven ons allen is, onbewust maar hevig naar zich toe haalt. Want die avond kwam Perdok terug en kreeg een nachtleger van hooi in de schuur.
Hij zou de volgende dag terug gaan, maar hij ging niet, want hij was Varossieau behulpzaam geweest bij allerlei kleine werkzaamheden tot het avond werd en toen kon men hem niet meer laten gaan. Toen was het vertrek op de volgende dag vastgesteld, maar hij voelde na al zijn omzwervingen zich hier zo thuis, zeide hij 's middags aan tafel, en hij ging ook die dag niet. Hij bleef, Perdok, de monsterlijke man uit de wereldoorlog, bleef in het gezin Varossieau, dat tot dan toe een nieuw geluk had gekend. En waarom ook niet, had Hubert Varossieau tegen zijn vrouw gezegd, er waren allerlei kleine werkzaamheden op het land en in en om huis, waar hij zich verdienstelijk mee kon maken en die hij goed deed, zodat hij de kost en zijn slaapplaats in het hooi van de schuur ook verdiénde.
Zo kreeg de sombere Perdok al een plaats in het gezin, hij had zijn werk en mocht mee aan tafel eten, zoals een knecht en de montere kerel, die Varossieau was, had hem die ook met zoveel woorden toebedeeld. Kijk, had hij gezegd, een van de eerste avonden, je bent hier nu, maar je hebt je goed te gedragen. Je doet je werk en je mag alles gebruiken, de tafel en de stoelen, het gereedschap en de werkschoenen, maar je blijft van twee dingen af: van mijn vrouw en mijn kinderen. Verstaan? En hij had daarbij gul gelachen, zodat zijn witte wolfstanden bloot kwamen en Perdok had met het te zware, wanstaltige hoofd ja geknikt.
Uiterlijk gebeurde er niets en er was in feite ook niet zoveel veranderd. Alleen de buitenstaanders uit het dorp mompelden over de afschuwelijke vreemdeling, die bij Varossieau inwoonde, maar van de opspraak en het gerucht bleef na een maand niet meer hangen dan de betiteling de vreemdeling en het gezin Varossieau wende langzaam aan de menselijke verschrikking onder zijn dak, zoals men aan iedere verschrikking in zekere zin went en die tenslotte zelfs normaal gaat vinden. En Perdok gedroeg zich goed, hij deed langzaam en nadrukkelijk de meest uiteenlopende kleine werkjes samen met Varossieau voor zover zijn krachten hem daartoe in staat stelden. Nadat Varossieau, die in de beginne nog wel eens tot een gesprek geneigd was, eenmaal ten antwoord had gekregen: Als je zoveel meegemaakt hebt als ik, praat je niet graag meer, verliepen die werkzaamheden voortaan zwijgend. Doch terwijl hun handen en lichamen bij het werk harmonieerden en zich op elkander instelden, waren hun gees- | |
| |
ten als twee continenten, gescheiden: die van Varossieau krachtig en bewust gericht naar wat komen ging en wat nog te bereiken viel, die van Perdok broeiend en somber ingekapseld in vreemde herinneringen, waarover hij nimmer repte. Varossieau dacht dat hij het wel begreep, en hij vond het wel goed zo.
Toen de herfst kwam met dunne nevels die over het land slopen, was het buiten niets meer gedaan voor Perdok vanwege zijn borst, die rochelde en piepte. En terwijl Varossieau hoog in de heuvels bezig was met hout kappen, zat de donkere man in de keuken zonder een woord, alleen zijn zware adem was hoorbaar. Hélène deed haar werk en in een hoek zat de kleine Raquin te smeren met lekkers en landerig te doen met een blokkendoos, die hij pas had gekregen. De kleine jongen was volkomen aan de afzichtelijke man gewend, hij voelde zich niet tot hem aangetrokken, kwam ook nooit eens naar hem toe, maar hij vreesde hem ook niet, hij beschouwde hem als een stoel of een tafel, groot en hoog vanaf zijn domein de vloer gezien, hard, doch maar zelden lastig. Een klein kind leeft zo zijn eigen leven eenzaam met het speelgoed, maar omgekeerd bleek ook uit niets enige belangstelling van Perdok voor het kereltje.
Met Alice was het anders, ze bewoog zich door de keuken met de gracie van het rijpende meisje, maar schuw en gedrukt in het bijzijn van de vreemde man, wiens lichtloze ogen ze soms minutenlang op zich gericht voelde, wanneer ze toevallig in zijn gezichtsveld zat. Ze voelde die kleurloze blik als een tastende adem langs zich gaan, gebaarde onhandig, en verschoof op haar stoel, zocht tenslotte een plaats in een andere hoek van het vertrek. En wanneer het een keer mocht voorkomen dat ze alleen met Perdok in het vertrek was, wist ze steeds onmiddellijk een uitvlucht te vinden naar boven of naar buiten om de vreemde uitstraling van de man zònder haar vader of moeder te ontgaan. Dat donkere zwijgen urenlang op diezelfde plaats in de grauwte van die keuken maakte haar schuw en gedrukt en als ze eens even naar het dorp was geweest voor een boodschap, lag de bevrijding op haar gelaat als een zachte blos en er was een ander licht in haar ogen. Dan was ze weer mooi. Maar dat zag ook de man. Hij zag meer dan men zou denken en hij kéék dan, vaak lang.
Het wonderlijke is echter, en ik zag even in het licht van een auto, die langzaam beneden ons het dorp indraaide, hoe de hand van Pasteur Jarrès zich een ogenblik lang en wit, als in een onbestemde pijn, om de stoelleuning krampte, dat het kind tegenover haar moeder nooit lucht gaf aan haar gevoel van onbehaaglijkheid. Maar misschien kwam dit doordat zij beiden gevangen waren in de kruising van donkere stralen die uitgezonden werd door Perdok, die zijn werk deed, altijd behulpzaam was op de eerste wenk en zat, soms gaapte en zweeg, en zo liet de een waarschijnlijk de andere niets blijken als om de onbehaaglijkheid van dat gevoel door haar onder woorden te brengen niet nog te vergroten.
Een meisje als Alice kan nog eens een niet al te noodzakelijke boodschap in het dorp bedenken, of het gaat wandelen met een paar schoolvriendinnen en een dag is dan al weer gauw weggeschoven naar de slaap, waarin zoveel vergeten wordt, maar wat doet een vrouw, die de hele dag haar werk in huis heeft en de man is ver weg in de heuvelen? Wat doet een vrouw als Hélène Varossieau alleen met die donkere Perdok en de naam Verdun. Verdun komt haar steeds weer in de gedachte zovaak ze hem ziet en ze voelt dat vreemde weer over zich? En de herinneringen aan vroeger komen terug, ze denkt aan Sylvain Sacoche en misschien
| |
| |
dat die-daar iets van hem afweet? Ze doet een poging tot een gesprek, ze vraagt: - Gij hebt bij Verdun gevochten hè? En de donkere man Perdok buigt het hoofd dieper en antwoordt: - Ja, dat was verschrikkelijk. Dat maakt kapot, KAPOT! en heft het hoofd langzaam, dreigend als een tastbare vloek tot haar op, laat het weer zakken en zwijgt. En weer stond er in het vertrek die donkere, lauw-uitstralende muur, maar er was nu een kleine bres in geslagen en het leek alsof Hubert Varossieau dáárdoor naar binnen kwam gestapt, want het liep tegen etenstijd. Mèt hem woei een wolk van herfstige harsgeur naar binnen en even glinsterde wit de grote bijl, die hij in een hoek zette tegenover de deur. Hij omhelsde zijn vrouw, die een blijde glans in de ogen kreeg zoals altijd, hij groette Perdok en die groette terug en de kinderen kwamen op hem toe en de kleine Raquin klauterde dadelijk op zijn narde knieën toen bij zich aan tafel zette, en ze maaltijdden samen en de kinderen gingen naar bed en Perdok vertrok met een hese groet naar zijn leger op het hooi en Hélène sliep in de harde armen van haar man, waar zachte spierbewegingen doorheen trokken van de arbeid in het bos, met het donkere hoofd van Hubert in de holte van haar schouder. En Raquin werd een keer jarig in die weken dat het naar het nieuwe jaar liep en nog altijd, want er viel maar weinig sneeuw en het was zacht winterweer, had Hubert van 's morgens vroeg tot het avondeten zijn werk in de geuren van het hout en Hélène Varossieau had, samen met Alice, maar ook heel vaak alleen, als die naar school was, haar eendere bezigheden in huis, waar de kleine Raquin rondscharrelde. En op zijn stoel, altijd op dezelfde plaats bij het fornuis, zat de donkere man Perdok met de lichtloze ogen en deed zijn werk. En er was nog altijd de muur, die donkere lauw-uitstralende muur van het zwijgen, waar een bres in zat, maar misschien was het helemaal geen muur en
ook geen bres, doch om de beeldspraak vol te houden, alleen maar een gewoon gordijn en de bres slechts een scheur daarin, want een muur laat niet zoveel stralen door.
En Hélène Varossieau voelde die duidelijk, vooral als ze alleen met hem was en meer nog, ze trokken haar langzaam naar de wanstaltige man toe, die zat, zijn werk deed en zo nu en dan gaapte. Daarom zei ze maar eens wat: - Daar bij Verdun... en de donkere man heft weer dreigend het hoofd, maar ze gaat dit keer toch door, - daar bij Verdun heeft ook mijn eerste man gevochten, Sylvain Sacoche.
Sa-oche, Syl-ain Sa-oche, herhaalden de gemarmerde lippen en de lichtloze ogen werden wijder van herinnering, want die?, die had hij gekend. Dat had Hélène Varossieau niet verwacht, zodat ze er bij moest gaan zitten en Perdok vertelde, met iets gejaagds over zich en de woorden fladderden als aangeschoten vogels door het vertrek. Ze waren altijd samen geweest in het gevaar, Sylvain Sacoche en hij, en bij moeilijke opdrachten, wanneer zij soms met een kleine patrouille werden uitgezonden om het prikkeldraad voor de vijandelijke linies door te knippen, waren zij elkaar tot steun geweest. Niet slechts in dienstverband, maar vooral ook daarbuiten waren zij beste vrienden geworden, omdat ze alle twee niets voor de vrouwenjacht en het bordeelbezoek voelden. Trouwens, Sacoche was steeds te vol van zijn vrouw om dat te doen, - dat moet gij dus geweest zijn en een ogenblik zaten Hélène Varossieau en Perdok roerloos oog in oog, dat was dus waterblauw in een geheimzinnige krater.
En toen? Hélène Varossieau dacht alleen nog maar in die vragende en toenstijl, maar de man scheen het genoeg te vinden; hij liet het hoofd
| |
| |
weer zakken en zweeg. Maar één vraag moest nog uit Hélène: Is hij dood? En hoe is hij gestorven? De man hief het hoofd en weer verdween het nu wat vochtige waterblauw van Hélène's oog in de geheimzinnige krater. - Wij zijn tot het laatste ogenblik samen geweest. Sylvain Sacoche is dood. Ik heb hem met mijn eigen handen helpen begraven en Perdok hield haar zijn grote vervelde handen voor, met mijn eigen handen voor Fort XII.
- En heeft hij geleden?
- Nee, de dood was een verlossing voor hem, want hij was verminkt, zo nodig nog iets erger dan ik en hij zou het nooit hebben kunnen dragen, zo door het leven naast u te gaan die nog jong zijt, want gij weet wel, hij was zeer trots.
- Ja.
Van dit ogenblik af kwam het vaak voor, dat Hélène Varossieau en Perdok samen in de keuken of waar dan ook spraken met elkaar. De sombere mismaakte man zei uit zichzelf nooit iets, maar Hélène was het die vroeg of hij nog meer wist over Sylvain en ze keek hem dan soms oplettend aan alsof hij mogelijk meer wist dan hij zeggen wilde. Doch hij gaf korte, niet onvriendelijke antwoorden, die haar maar half tevreden stelden en de donkere Perdok zat en zweeg.
De jaren wentelden voorbij als grote, langzame wielen. Er was er maar een, die gedurende die tijd niet veranderde: Perdok, hetzij dan dat hij meer en meer naar het uiterlijk verviel: de lippen werden blauwer en dikker nog en de zwarte, open neusgaten gaven soms een gele etter van zich en bij stonk. Hij vertoonde zich niet vaak meer buiten, maar bleef het liefst in de keuken, waar hij zat, gaapte en keek en slechts zo nu en dan een woord zei, wanneer Hélène weer over hetzelfde begon. Alice evenwel ging openbloeien als een bloem en soms kon ze met een zekere bezorgdheid voor de spiegel staan en naar haar borsten kijken, die zwaarder en voller werden en als de donkere vreemdeling naar haar keek met zijn nog altijd zonderlinge blik, moest ze soms zo maar blozen. Ze vond dat blozen alleen maar leuk tegenover de opgeschoten jongens uit het dorp, die schalks naar haar keken of haar iets achterna riepen, doch voor die donkere kraters van ogen, schaamde ze zich. Enfin, haar zou niets gebeuren, ze was altijd wel op haar hoede en nu bewuster dan vroeger. Ze bloeide en dat was haar genoeg en daarvoor gold haar waakzaamheid.
Hélène Varossieau bloeide ook, maar ànders, zij bloeide naar binnen uit de herinnering, die door de enkele uitlatingen van Perdok in haar leven was teruggekomen. Ze was vaak afwezig en kon boven haar werk staan dromen zoals in de tijd dat ze alleen was en haar ogen stonden naar binnen gekeerd.
Ik weet niet of Hubert Varossieau dat bemerkt heeft, vervolgde Pasteur Jarrès, want ook hij werd wat ouder en dan gaat het jeugdige vuur van de liefde vaak wat doven en als hij het wèl merkte, dan zei hij er misschien niets van, er was zoveel te doen voor hem alleen op de kleine boerderij.
Wie echter van de dorpelingen haar zagen, ontging die verandering, die terugval, liever gezegd, in haar wezen niet en ze mompelden al vreemde dingen onder elkaar en spraken over de mogelijkheid van een waarschuwing aan het adres van Hubert, dat hij om zijn vrouw moest denken, doch of het daar ooit van gekomen is kan ik niet zeggen. In ieder geval: ze kwamen Hélène soms voor als 'n droom, de jaren dat ze nu met Hubert getrouwd was, een onwerkelijkheid, waaruit ze door enkele aanduidingen van die mismaakte man, die Sylvains vriend geweest was, nu gewekt was.
| |
| |
Ze doorleefde de tijd met Sylvain opnieuw en als liefelijke taferelen schoven de gelukkige jaren weer aan haar voorbij: hoe ze elkaar hadden leren kennen, de vechtpartij, die Sylvain met een geweldige overwinning voor hem daarvoor had moeten leveren, hun eerste nachten, buiten onder de hemel die vol sterren stond en hoe hij, die overdag altijd rustig was en zwijgzaam, dan soms naast haar kon liggen vertellen van kleine dingen, die haar misschien niet zo heel erg interesseerden, maar ze vond het zo lief om die donkere stem vlak naast zich te horen. En die ene nacht, na hun huwelijk, dat alles openbloeide aan haar! Ze had geschreid van geluk, grote zilveren tranen in het licht van de kaars, die ze altijd naast zich hadden staan; en dan was Alice gekomen. Een mens die gelukkig, volkomen gelukkig was in zijn leven, al was het maar voor korte tijd, heeft zóveel herinneringen, dat hij voor de rest daarop zou kunnen leven, tenminste zo was het zeker met Hélène Varossieau. En is het dan een wonder, dat Hubert Varossieau langzamerhand in haar leven wat achteruitschoof, dat ze niet meer zoals in de beginne naar hem verlangde en haar uitbundigheid aanmerkelijk had ingeboet? Meen niet dat ze niet meer van die donkere kerel hield, er was alleen iets weggeëbd, bijna onmerkbaar, ze kusten elkaar wel en lagen in elkanders armen, doch na een poosje vond Hélène het toch ook heerlijk zich at te wenden naar de koelte van haar eigen bedhelft en, de ogen gesloten, waren er zoveel herinneringen aan vroeger om over te denken (en de verschrikkelijke man, bij wie ze nu zo graag eens mocht zitten praten had haar zoveel verteld) dat ze eenzaam liggend naast Hubert, vaak droomde en eenmaal was het zo, dat alles voor haar ogen geel deinde als op een onzichtbare wind een vreemd veld. Doch langzaam kwam daar tekening in, het geel werd donkerder en dunner, alsof er kleine barstjes in kwamen, het rees hoger en kromp tegelijkertijd ineen tot
een klein, vol vierkant, het was hooi, waarvan ze nu duidelijk de geuren rook en de krieuweling voelde langs haar gelaat. Ze lag er op als op een klein leger en naast haar zag ze de rustige, donkere kop van Hubert Varossieau, zoals die altijd lag, met de donkere haartjes langs de inplanting op het voorhoofd en de ietwat openvallende mond. Boven haar was een vreemd wit licht als van maan en daarin lagen zij beiden. Doch plotseling schrok ze, want over haar heen gleed een schaduw, zoals die van een reiger, vliegend over een stuk bezond stoppelland. Het was een grote hand, die eerst tastend boven haar aarzelde met de vijf grote schaduwplekken der vingers, doch nu bewoog hij zich langzaam naar rechts en rustte zwaar op het lichaam van Hubert. Het angszweet brak haar uit, ze kreeg het gevoel, dat ze zou stikken, want de ogen opslaande zag ze de hand nu levend, donker en rood, alsof de huid verveld was, boven zich, maar dat duurde maar een seconde en het was voorbij. Ze zag nu als door groen water, wéér wat ze straks had gezien: de ronde schaduw met de vijf lange uitlopers lag roerloos op het slapende lichaam van Hubert als een grillig wingerdblad. En toen begon het te dalen, te dalen op die plek: hooi, hooi, hooi, tot een grote heuvel, hoe langer hoe hoger en het leek alsof er aan de bovenkant op werd geperst als in een kuil. Hélène wilde schreeuwen, omdat ze Hubert niet meer zag, doch haar keel zat dichtgesnoerd.
Ook die angst was echter weer even spoedig voorbij als ze gekomen was, want uit de grote hoop geurig hooi naast haar stond een gestalte op, langzaam, zoals een bosgod uit de mythologie zich uit een dicht struikgewas tevoorschijn moet hebben gewaagd. Ze sperde de ogen wijd open,
| |
| |
want de man stond nu levensgroot en steil voor haar en haar lippen prevelden in verrukking: - Sylvain, jij?
Daar stond Sylvain Sacoche en hij lachte stil naar haar verbaasde ogen terwijl hij zich wat hooispieren van zijn uniform klopte. - Hup! en hij strekte haar zijn beide handen toe en nu gingen ze samen naar buiten waar de zon in de middag stond, want het was volop zomer en warm. Hélène wist niets te zeggen, ze voelde alleen haar bloed als een warm geluk door haar lichaam stromen en Sylvain Sacoche zei ook geen woord, hij sloeg alleen zijn zware arm om haar heen en zo liepen ze de weg in langs de korenvelden naar omhoog. Nog steeds kon Hélène geen woord uitbrengen en telkens als ze daar een poging toe deed, legde Sylvain de vinger tegen de mond, ten teken dat er niet gesproken zou worden.
Het koren was heet en broeiend en telkens woei de wind er een golf van warmte uit over het pad waar zij gingen. Sylvain wees naar de heldere klaprozen, die aan de randen stonden en een korenbloem plukte hij en hield haar die voor. Het rood leek roder dan anders, het blauw was helderder dan zij ooit had gekend. En alles was groter en duidelijker alsof het in een doodstille roerloosheid aan haar getoond werd. Ook het gelaat van Sylvain met het donkerblonde haar, zag ze van heel nabij en als ze de kleine golvingen erin met de ogen volgde, was het alsof zij helemaal meedeinde, zacht op en neer als op een groot water. Doch dat kon ook van het lopen zijn, want Sylvain liep veerkrachtig met zijn zware soldatenpassen.
Hélène had willen juichen van geluk, want ze was zo jong en zo licht, maar dat ging nu eenmaal niet en daarom keek ze maar naar zijn rustige, brede mond en verloor haar ogen in de zijne, die, donker, in brede, diepe dalen lagen en zich zo nu en dan naar haar toewendden met een bruine glans. Het was vreemd dit alles, maar zo innig goed. Ze waren nu de korenakkers voorbij en gingen een grote weide binnen met diep en welig gras en daar stonden veel bomen met donkere rondo's van schaduw om zich heen. Tegen een enkele stam doodstil en verlaten een lange magere ladder. Het moest een boomgaard zijn. Daar gingen ze liggen, de hoofden dicht aan elkaar in de ritseling van het hoge gras, dat verderop geel en rood doorplekt was met boterbloemen en zuring. Het rook er bedwelmend en Sylvain wuifde zacht heen en weer met z'n hand boven haar, als om haar de duizend geuren meer nabij te brengen. Doch hij zei niets.
Toen ze daar zo een poos gelegen hadden, werd in de verte een groot gerommel hoorbaar als van een hevig onweer. Sylvain hoorde het en wees met zijn vinger omhoog om haar erop attent te maken. Hij luisterde en zijn ogen kregen een vreemde weemoedige glans. Toen zei hij voor het eerst wat: - Deze dag is ook alweer voorbij, ik moet gaan. Hélène had niet lang tijd zich te verbazen, want lang en diep zonk Sylvain over haar heen en ze was moe van die kus. Sylvain stond op, hielp haar op de been en daar stond plotseling - hoe kon dat nu? - Alice, blozend boven haar jonge borsten onwennig en vreemd toe te kijken. Ze wilde weglopen toen Sylvain op haar toe kwam, maar dat lukte niet. Hij sloot haar een ogenblik in zijn armen, maar ze rukte zich bruusk los en schreeuwde: Neen, Neen!!, een akelig hoog gegil, en was tussen de donkere bomen verdwenen.
Ook Sylvain was weg. Alleen en leeg lag Hélène op haar rug in het gras en de donkere boomkruinen bewogen tegen de zon.
Toen viel ze plotseling lang en diep naar beneden, ze hoorde de wind suizen, door een koker van zeegroen, waar ze in een duizelingwekkende
| |
| |
seconde weer Alice als een witte gedaante wegvluchten zag. En vreemd en verbaasd sloeg ze de ogen op in het daglicht, haar gelaat dicht bij het nog slapende van Hubert.
Voor het bed stond Perdok. Groot en donker als een vogelschrik met de kraterogen op haar gericht en van langs zijn dorre lichaam hief hij één rode, vervelde vinger op en de hese stem zei - Pas op, ge zoudt u verslapen!
Hélène schokte voorgoed klaar wakker, geschrokken door het afschuwelijke van deze verschijning en ook Hubert keek met ontzetting naar Perdok, zoals hij daar stond, het mismaakte gelaat verkrampt als in een bovenmenselijke pijn, de schouders afhangend onder de last van een gruwelijke schuld. Perdok bleef nog even zo staan, schudde het hoofd over de pas ontwaakten en verdween met lange, slepende passen door de deur.
De vreemdeling was nog nimmer hun kamer binnengekomen, dit was de eerste maal in al die jaren en het scheen geen goeds te voorspellen.
Toen Hélène met de schreeuwende Raquin op de arm beneden kwam en Hubert zich bij haar voegde om het etensgerei op tafel te zetten, zat in de keuken alleen, als een donkere verstarring, Perdok aan het raam.
Alice alleen was nergens te vinden, terwijl ze toch al op geweest moest zijn. Even later kwam ze binnen, maar haar beschreid gelaat en de schokkende zenuwtrekken over heel haar lichaam wezen uit dat er iets gebeurd was. En haar schuwe blikken zeiden: iets tussen Perdok en haar. Plots barstte ze weer in tranen uit onder de vragende blikken. Toen beval Hubert Varossieau, alsof hij het verschrikkelijke al vermoedde: Vertèl! En van wat er toen kwam, verstikte het meeste in tranen, alleen een klein zinnetje viel er uit: Hij wilde me... en de rest werd reeds overdonderd door de knetterende vloeken van Hubert Varossieau tegen de donkere vreemdeling aan het venster, die zweeg en bleef zwijgen. Hélène zei niets, tegen geen van allen, ze hield alleen het hoofd van Alice tegen haar borst om haar te sussen. Ze kon maar niet tot bedaren komen alsof zich nu de pijn en de angst van jaren op eenmaal een uitweg baande. Die dag was er zoveel lawaai en gerucht van woede in de keuken van Varossieau, dat men vergat dat het Alice's verjaardag was. Die was, behalve geschrokken door het gebeurde, ook nog teleurgesteld; want wat is er erger voor een kind dan dat haar verjaardag vergeten wordt? Maar ze durfde niets zeggen, moeders vertroetelingen waren ditmaal haar geschenk.
Die nacht zei Hubert Varossieau tegen zijn vrouw: - Ik trap die vent eruit! Doch het besliste: - Nee, van Hélène was hem een hard en onwennig hoofdkussen, waarop hij zich tenslotte toch maar te slapen legde.
Die ochtend was Hubert Varossieau weggelopen met een nors gevoel van woede, er moest iets gedaan worden in dit geval, maar hij wist niet wat. Hij kende het medelijden van Hélène maar al te goed en zijn eigen hart was na de storm die gisteren uitgeraasd was, ook niet van steen.
In de keuken was Hélène bezig met haar werk en op zijn stoel op dezelfde plaats zat Perdok met het verminkte gelaat naar de grond. En weer stond tussen die twee een muur van zwijgen als vroeger, maar nu was het werkelijk een muur, waarin geen bres meer mogelijk scheen. Hélène was niet boos en niet teleurgesteld in de vreemdeling, ze was eigenlijk niets, alleen maar leeg en moe. Doch opeens drong alles van gisteren weer op haar aan en het preste haar tegen die donkere muur in het nauw. En zo kwam ze voor hem staan en vroeg alleen maar dit ene:
| |
| |
- Waarom?
Toen verhief de man zich alsof hij de ganse zwaarte van zijn geschonden lijf langzaam uit een moeras omhoog tilde. En het scheen een eindeloosheid voor hij daar stond een hoofd groter dan Hélène en haar de hand op de schouder legde, de grote, rode, vervelde hand, die Hélène niet terug schoof. En de hese stem zei:
- Ik heb uw kind gekènd. Ik heb Alice gekend door de vele verhalen die Sylvain Sacoche er mij over gedaan heeft. Ik heb ook ú gekend op deze wijze, ik weet hoe gij elkaar hebt leren kennen op die avond na dat feest, ik heb de wandelingen meebeleefd die ge samen zo vaak hebt gemaakt door het rijpende koren, terwijl ge stil en zwijgend naast elkaar ging. Ik heb uw geluk zo diep meegemaakt.
Toen hij sprak was het alsof het hese uit zijn stem een weinig verminderde; voor de eerste maal hoorde Hélène Varossieau dat nu. De huid op Perdok's voorhoofd verstrakte zich als het ware onder de littekens, de wangen werden voller en leek het haar niet alsof de neus niet langer meer een afschuwelijk insect was boven de gekorven mond?
Maar de man ging door: - Verdenk mij nergens van, althans van geen slechts, ik wou Alice alleen maar geluk wensen op haar verjaardag, zoals haar eigen vader dat gedaan zou hebben.
Roerloos keek Hélène naar die gestalte vóór haar, naar die ogen en dat gelaat alsof ze, hoe langer ze er naar keek, er in òpging, zoals 's nachts in haar dromen. En ook als uit een droom die bliksemsnel als een blijdschap en een verschrikking haar doorvloog en duizelen deed:
- Maar gij zijt toch niet?......
De man rees nu groter nog dan straks voor haar op en donker en hees werd haar vraag gesmoord:
- Ik wil u één ding zeggen, Sylvain Sacoche is dóód. Perdok leeft nog. En hij sloeg zich op de hijgende borst.
Doch ook dat zou niet lang meer zijn, want de volgende ochtend vonden ze de donkere vreemdeling met de lichtloze ogen dood op zijn leger in de schuur, het verminkte hoofd voorover op de grond als een ruiter, die in het zand gebeten heeft. En men heeft geen woord meer van hem gehoord. -
Even zweeg Pasteur Jarrès, die ik al niet meer zien kon in de kamer waar nu het duister van de nacht onbeperkt heerste. En toen: Wij hebben hem vanmiddag begraven, de vreemdeling. De onbekende soldaat. Ik hoop niet dat u er spijt van hebt dat u bent meegegaan. Op de Champs Elysées in Parijs brandt de eeuwige vlam op het graf van de onbekende soldaat, die het hoogste offer bracht. Maar het is ook goed te weten dat die onbekende niet de enige is, - dat er velen zijn die een offer brachten, niet minder groot en die ook even naamloos en roemloos zijn gestorven. -
En het duurde nog lang, dat mijn oude vriend Pasteur Jarrès en ik samen zaten in het duister van mijn kamer, een laatste sigaret rokend en zwijgend luisterend naar de nachtwind, die over de heuvelen van Noord-Frankrijk ging en door het bos van Ligny, waar het witte beeld staat van Diana, die haar pijlen richt op het onzichtbare hert.
|
|