Ontmoeting. Jaargang 1
(1946-1947)– [tijdschrift] Ontmoeting– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
1De Wijsheid heeft een schouwing afgenomen
aan 't grote leven in zijn eb en vloed;
want in Zijn oren was 't gerucht gekomen
van overheersend kwaad en schreiend goed.
Hij was de Heiland van de schuwe vromen,
de Held, die voor hun leven had gebloed,
hun leven had gekocht, en in hun dromen
hun uitkomst schiep en hen genas voorgoed.
En staande op de hoeken van de winden,
doorvorste hij de wereld in haar strijd:
of de weerspiegling van Zijn geest te blinden
kon zijn achter de vensters van de tijd;
Hij riep de vonk; Hij kwam de liefde vinden,
het hoog verlangen naar Zijn eeuwigheid.
| |
[pagina 274]
| |
2Over Zijn goed, dit hoog en zuiver leen,
zag Hij van oost tot west de weerschijn branden
van een boosaardig vuur, dat door de landen
voortwoekerde zoals een brand in 't veen.
Ja, 't vrat zich door de ziel der mensen heen,
zó lokkend, dat zij 't hun geluk verpandden;
het vuur in 't hart, elkander aanrandden
om het bezit van heerschappij alleen.
En Hij herdacht, hoe voor 't begin der eeuwen,
toen licht en winden zongen als om prijs,
Zijn woord de englen had doen nedersneeuwen
en d'aarde rijpte naar het Paradijs;
hoe Hij de mens verknocht was, en de schat
van schepslen in zijn hand gegeven had.
| |
3Dat Hij door donkerheên zag overstromen
wat Hij voor zonlichtregens had bestemd,
heeft de vervoering van Zijn licht gedempt
en 't tot een smalle zindering doen komen:
want Hij nam waar, hoe door 't besmettend domen
't gelaat verviel en d'adem werd beklemd,
hoe door de' ontbinding traag, maar ongeremd,
het laatste licht zou worden weggenomen.
En zich in waaierende toorn verheffend
heeft Hij de zegepraal van 't Licht verklaard,
de hemelvaart in 't brandende verreinen.
En 't vuur met zijn verblinding overtreffend
heeft Hij de machten van dees donkre aard,
van wie de rook tot God sloop, doen verschijnen.
| |
[pagina 275]
| |
4De macht Geschiedenis kwam 't eerst getrên,
haar ogen broeiend van het plan der banen,
die zij hartstochtelijke karavanen
zou opdringen, geslachten achtereen.
Zij borg de drang van 't zwaar en algemeen
voorttasten (door een bad van bloed en tranen,
gegrepen door daemonische orkanen)
langs nacht en dag zonder te zien waarheen.
Zij is een weg die niet is om te leggen,
haar richting ligt gekamd in ieder brein.
Al gaand voelt men zijn wonden open eggen,
't geweten krijt en vindt geen medicijn.
Het liefste' ontberen, een geloof ontzeggen -:
zij voert de mensheid voort naar de woestijn.
| |
5De Wetenschap was met haar lamp gekomen;
over de wondren die zij had ontdekt,
tilde zij 't schijnsel hoog, dat het volstrekt
bijzondre met ontzag werd waargenomen.
De stilte in het rijk der astronomen;
de stap waarmee de eeuw naar 't einde trekt;
de schoonheid van de mens; het groots effect
van 't licht; de duizeling van de atomen.
Maar in de vaalte van het zwoegend leven,
waar werd gevochten om geluk en brood,
is zij met haar wit schijnsel ver gebleven;
hier, waar gestreefd werd in verdriet en nood,
heeft zij haar vonden aan 't verderf gegeven
en diende zij de misdaad en de dood.
| |
[pagina 276]
| |
6De Kunst met 't hart, het juichen en 't geween,
het wit en 't zwart, en met het zien en horen,
bezat bij al haar kostbaarhede' als geen
de macht om tot Gods hemel te bekoren.
En al wat zij ontmoette op haar schrêen
moest van die stonde aan hel blijven gloren,
rein en doorzichtig als een edelsteen,
van haar doorgloeid tot eeuwig schoon herboren.
Nu haar het web der schemering doorweeft,
verhoopt zij de verlossing van haar dracht,
beschadigde, die leeft, omdat zij leeft.
O Tijd, die in verdofte schalen wacht
de weerkeer van wat u verlaten heeft!
O Hart, gekneusd door de roofzucht'ge nacht!
| |
7De Godsvrucht had haar boetkleed meegenomen,
't was zwart bezoedeld en met bloed besmet,
nog klom het vuur der aarde in de zomen,
vuur had zich in de plooien vastgezet.
Wie wist de foltring van dit slepend komen?
melaatsheid overdekte' haar als een net;
om dit verstorvne in zich moest zij schromen
de Wijsheid aan te zien: Hij was de Wet.
Hoe had juist zij uit het getal rondom
Hem mogen kussen in het puur begroeten,
waarmee een bruid komt tot haar bruidegom;;
hoe had zij kunnen roemen: zie, mijn voeten
brandden op de weg tot U! - o, kom!
mijn Lust, mijn Vriend, om Uw vriendin t'onhnoeten!
| |
[pagina 277]
| |
8Maar een met liefde was er niet; niet één
had Zijn gezicht gezocht met een verlangen,
of 't meer dan alles Hèm slechts mocht ontvangen:
het Zonlicht, dat hun schaduwen doorscheen.
Met hun begeert' gericht op hier benêen
waren z'een god gaan zien in hun belangen,
zij hebben 't goed der wereld aangehangen
tot ieder licht uit hun gelaat verdween.
En onweerhoudbaar is toen 't vuur gaan bloeien,
't beklom het leven, dat geen dekking liet;
o nacht van angst! de jammer is gaan groeien!
nu wordt de mens geknecht door het verdriet;
hij ziet rondom de schepping aan 't verschroeien;
want een met liefde, liefde was er niet.
| |
9En ik, die 't zien moest, heb mijn hoofd gebogen,
toen zij die zo trots waren opgegaan
geen aanneming bevonden in Zijn ogen,
géén verontschuldiging voor dìt bestaan;
toen deze machtigen, die naar vermogen
steeds tot hun rijkdom hadden toegedaan
om teugelloos hun machtsstaat te verhogen,
zich nu gekomen zagen met een waan.
Want niet de goden, die zich hier hervonden
als bleke doden op een schelwit strand,
waren de schuldigen, die Hem weerstonden;
maar ik, de mens, was 't, die hun groot verband
de zware smetstof meegaf van mijn zonden;
die d'eerste vlam was van hun donkre brand.
| |
[pagina 278]
| |
10Ook míjn geschiedenis was rood gesmet,
vol van een haat, die wat mij dorst genaken,
in een bezetenheid om te mismaken
terneer sloeg met geweer en bajonet.
Veeg en onferm was d'afdruk van mijn tred,
'k liet achter mij een keten, - niet te slaken -
van boze daden en verlaten taken,
waarlangs 'k mijn ruige tocht had voortgezet.
En iedre daad, waarmee 'k een mens bezeerde,
en elke vonk, die in mijn ogen glom,
bouwde' aan de macht, die mijn bestaan regeerde;
niets raakt in d'eeuwen zoek; de volle som
van wat wij aan elkander deden, keerde
in de Geschiedenis op ons weerom.
| |
11Mijn denken, van een zwarte wind doortogen,
besloeg de hoofden als bedorven lucht;
het heeft ze met een traag vergif bevrucht,
dat 'k uit de kil der nacht had opgezogen.
Ik wist de Wijsheid langs 't heelal gebogen,
maar, lompe vogel met te korte vlucht,
had ik de ruimte nimmer overbrugd,
nooit was ik zingend mijn gewicht ontvlogen.
Hoe had de Wetenschap zich kunnen hoeden
voor de verbintenissen met de dood,
als de gedachten, die de mensen voedden,
versmolten en ontstonden in haar schoot?
Zij heeft voldragen, wat wij zelf bebroedden.
Zij heeft gebaard, waartoe ik zelf besloot.
| |
[pagina 279]
| |
12Mijn woorden, tot een vlijmend zwaard gewet,
zijn smal en hoekig van mij uitgetrokken,
voor kind noch grijsaard zijn zij teruggeschrokken,
geen smart heeft hun het verdergaan belet.
Hoe hebben zij wat schoon was diep verlet -:
hoe veel verwachting viel in brokken;
ogen versomberden in doodlijk wrokken,
monden vervormden tot een hard verzet.
Had ìk in enig mens een licht ontstoken,
dat langer dan 'n ontroering had gebrand?
het heeft mij immer weer aan licht ontbroken.
Zelfs waar 'k mijn God zocht, werd ik overmand
door nacht, die zich stom aan mij heeft gewroken.
Nog doolt de Kunst door een verworden land.
| |
13Al wat ik deed, misvormde' U tot een logen,
Gij vond in mij Uw wankle eindigheid:
een spiegel, die Uw beeld steeds heeft verbogen,
bracht ik U voort als een die staag misleidt.
Het levenwekkend zonlicht uit Uw ogen
kon niet bezinken in mijn duisterheid,
'k hield mijn afgrondig hart te wild bewogen,
o Gij die grond van alle zeeën zijt!
Als een melaatse keer ik tot U weder,
geblakerd van het land dat ik doorging,
en noem Uw naam, opdat Gij U verteder',
Gij kent de gesel, die mijn vlees beving.
Zie Gij nog eenmaal op Uw Godsvrucht neder;
die U slechts eren mag als boeteling.
| |
[pagina 280]
| |
14Hoe werd ons leven tege' U opgezet,
hoe heeft het vuur ons van U afgewrongen,
dat wij ons, tegen U te zaam gedrongen,
in afweer stelde' als een massaal staket.
Tot wolken balde zich ons zwart gebed,
binne' ons het vuur, 't vuur dat in spitse tongen
met ònze kracht op U is toegesprongen,
maar dat ons eigen wezen heeft ontzet.
'k Heb U gezocht in 't zwalpen van de volken,
Uw Licht gezocht, een glimp van Uw beleid,
ik heb gesmeekt, of íets U mocht vertolken,
maar 'k kon slechts moedwil vinde' en zinloosheid;
ik vond U niet; en schreef U deze brief;
ik heb U lief, mijn God, ik heb U lief.
| |
15Zo heeft mijn God een schouwing afgenomen
over Zijn goed, dit hoog en zuiver leen,
dat Hij door donkerhêen zag overstromen;
de macht Geschiedenis kwam 't eerst getrêen;
de Wetenschap was met haar lamp gekomen,
de Kunst met 't hart: het juichen en 't geween,
de Godsvrucht had haan boetkleed meegenomen;
maar een met liefde was er niet, niet één.
En ik, die 't zien moest, heb mijn hoofd gebogen,
ook míjn geschiedenis was rood gesmet,
mijn denken van een zwarte wind doortogen,
mijn woorden tot een vlijmend zwaard gewet.
Al wat ik deed, misvormde' U tot een logen.
Hoe werd ons leven tege' U opgezet.
Nov. 1940-Febr. 1941 |
|