| |
| |
| |
Kritieken
Dr L.A. Rademaker, Lente in de Logica. Van materie tot mysterie. Van mysterie tot Religie. A.J.G. Strengholt's Uitgeversmaatschappij N.V., Amsterdam, g.j.
Het positivisme van de 19e eeuw, dat de religie deed ondergaan in de materie, is vergaan in d wereldbrand der 20e eeuw, waarvoor het zelf de brandstof had opgehoopt. Allerwege rijpt weer het besef, dat de weg niet afdwaalt van de religie naar de materie, maar omhoog voert van de materie naar de religie. Rademaker's boek ‘Lente in de Logica’ is daarvan een nieuw bewijs. Het keert zich tegen de cultuurpessimisten, die menen, dat thans voor de mensheid het herfsttij is aangebroken. Integendeel, een nieuwe lente is ontloken. In alle wetenschappen, in philosofie en biologie, in physica en medicijnen en zelfs in een ogenschijnlijk zo uitsluitend redelijk vak als de wiskunde, grijpt men weer terug naar de metaphysica, in psychologie en zielkunde heeft men weer oog gekregen voor het zielenmysterie. De zelfverzekerdheid en de zelfgenoegzaamheid heeft afgedaan. De mens, ook de man van wetenschap, toont weer eerbied voor het Onzienlijke, voor het mysterie, voor God.
Dit boek is geen zelfstandig werk. Het geeft overzichten van de studies van vooraanstaande geleerden, die zich ieder op hun terrein hebben uitgesproken over deze levensvragen. Zij komen allen tot de conclusie, die wij hierboven in enkele woorden samenvatten. De begrippen God en religie hebben hier echter hun eigen signatuur. God is niet de God van de Bijbel, die zich in Christus heeft geopenbaard, want het is de onbekende God, voor wie de Grieken in Athene eens een altaar hadden opgericht. De religie, hier bedoeld, heeft niets te maken met de godsdienst van de Christelijke Kerk. De godsdienst is het enge begrip, dat de Kerken in hun dogma's hebben gevangen, maar de religie is breed en ruim en omvat alle buitenkerkelijke stromingen. Zij is niet transcendent maar immanent gericht. De tegenstelling tussen stof en geest wordt in pantheïstische zin opgeheven; het stoffelijke is niets anders dan een kristallisatie van het geestelijke.
De grenzen zijn hier verflauwd in deze willekeurige tegenstelling tussen godsdienst en religie. Het boek is een merkwaardig tijdsbeeld, dat ons telkens herinnert aan Paulus' rede op de Areopagus. Onze vreugde over deze Lente is gemengd. Er moet naar ons begrip nog heel wat meer gebeuren, wil het volle zomer worden. Wie zich op de hoogte wil stellen, van wat er in de tegenwoordige tijd leeft en werkt in de buitenkerkelijke wetenschappelijke kringen, kan door dit boek worden ingelicht. Het dient echter critisch te worden gelezen.
Dr. J.C. de Pater.
| |
Gerard Walschap, Ons geluk. Amsterdam, P.N. v. Kampen & Zoon.
‘Groote werken van kunst, wijsbegeerte, wetenschap, zo eeuwig als de mensch, zijn niets anders dan vergrootingen van den alledaagschen, huiselijken microcosmos van verliefde, parende menschen.’ Deze zin ligt voor rekening van de ik-figuur in Walschap's roman. ‘Ons geluk’ is de geschiedenis van een huwelijk, zoals een vader die schrijft voor zijn dochter, die op punt van trouwen staat met een type zoals hijzelf is. Vader en aanstaande schoonzoon zijn beiden kunstschilder, van geringe komaf, moeten hun carrière, hun reputatie en hun brood nog veroveren als zij trouwen, en - wat hun taak nog komt verzwaren - willen beiden hun eigen weg gaan, hun eigen stijl vinden. Ook de vrouwen in beide huwelijken komen overeen. Ze zijn ambitieus ten bate van hun man, ten volle overtuigd van zijn meesterschap, bereid om alles te doen voor hun ideaal, belichaamd in de man en kunstenaar, gedoemd ook om met al hun ijver de echtgenoot-kunstenaar mis te verstaan.
Waarom schrijft de vader? Om zijn dochter te waarschuwen, haar met zijn ervaringen in het huwelijk te dienen? Waarschijnlijk heeft hij zoiets in de zin gehad, maar zijn relaas heeft even weinig van waarschuwing of les als zijn schilderijen. Wat zich manifesteert is het leven met krachten en tegenkrachten, niet te stuiten. - Walschap's werken hebben een elementaire spanning in het mensenleven tot onderwerp. In deze roman is het de spanning man-vrouw en bekrompen burger-kunstenaar. Naar twee zijden is ontlading van die spanning mogelijk. Naar één kant in het huwelijk en het kunstwerk, naar de andere kant in het zich uitschrijven van de persoon die zelf in deze spanning leeft. Inhoud en vorm van dit werk dus ogenschijnlijk.
| |
| |
Maar hier is het schrijven meer dan een verslag geven, meer dan het zoeken van een passende vorm bij een bepaalde inhoud. Het schrijven is het her-beleven. Het is zelf spanning en ontlading. De artistieke creatie is meer dan afbeelding. Ze is leven zelf, ten volle zelfstandig. Vandaar dat onze begripmatige onderscheidingen tussen vorm en inhoud in elkaar schuiven. Maar ook de afstand tussen de schrijver en zijn ik-figuur wordt fictief. Walschap is deze kunstschilder-echtgenoot en deze kunstschilder is Walschap.
Een interessante constructie brengt zo'n ik-figuur in de roman met zich mee. Hij is ten opzichte van de schrijver een getransponeerd wezen, maar ook een beperking, een vereenvoudiging. Hij is dáárom een beperkter wezen, omdat hij schilder maar geen woordkunstenaar is. Walschap laat hem dat meer dan eens verzekeren. Dat brengt voor de roman consequenties mee. De stijl is strakker en eenvoudiger. Het is immers het verhaal van de niet-vakman. Toch zijn ook weer procédé's, die typisch zijn voor Walschap, toegepast. Zo lijkt dit proza b.v. nog meer gedrongen dan het al was in '39. Dialoog en verhaal zijn doorgaans verweven. Ook hier weer: in elkaar geschoven. Men komt daarop niet uitgekeken, zo kunstig en tegelijk natuurlijk is dit. Doch het is maar niet een techniek, het is de openbaring van een individuele stijlwet.
Men zou Walschap's behandeling van de dialoog verkortingskunst kunnen noemen. Deze kunst om te bekorten, samen te vatten in een verkort perspectief (zoals in de Anatomische Les van Rembrandt) is typerend voor heel de roman. Zo zijn jeugd en vrijgezellen jaren, het geharrewar tussen toekomstige man en vrouw, breedvoerig verteld. Ook breed uitgemeten worden de eerste huwelijksjaren met het conflict tussen de dorpse bourgeoisie en de schilder die zijn eigen weg gaat. Maar daarop komen de lijnen steeds dichter bij elkaar te liggen en het beeld wordt, op z'n minst, ongewoon. Ronduit gezegd: Walschap gaat overdrijven. 't Begint al met een breugheliaanse schildering van twisten en handtastelijkheden in de huwelijken van diverse dorpsgenoten. Maar bij de schilder thuis is 't ook geen koek en ei. Als zijn vrouw hem tracht weg te houden van zijn stervende moeder omdat ze een zwerfster is en zijn naam zou schaden, staat hij op het punt haar de hersens in te slaan. Zover komt het niet. Zover komt het nooit. Maar, vraag ik me af, is dat nu grootspraak van de romanfiguur of van Walschap zelf? Als ze, hardnekkig in haar streven, haar man te bekeren (voor hem zijn godsdienst en bekrompen bourgeoisie twee zijden van één zaak geworden) hem meelokt naar Lourdes, gaan de verwikkelingen zover, dat hij haar in drift van een helling stoot. Na enkele uren onverdragelijke spanning, staat ze plotseling heelhuids voor zijn neus en gaat het spel van verzoening en vervreemding opnieuw beginnen. De spanning bereikt een hoogtepunt wanneer één van hun kinderen door opzettelijke nalatigheid van de dorpsdokter sterft en het ouderpaar deze dokter een proces aandoet en zover gaat, dat het, om bewijsstukken te leveren, op een nacht het kind opgraaft. Deze scène is voor mijn gevoel grotesk en onwaarschijnlijk. Natuurlijk is zoiets denkbaar bij een stel mensen als de dragers van ons geluk. Maar het gaat er niet om of er in de wereld ergens dergelijke typen
rondlopen, maar of de schrijver hen in onze voorstellingswereld kan inbrengen. Daartoe heeft hij de bepaalde middelen. Het lijkt mij dat het middel van het verkort perspectief hier ontoereikend is geweest.. Spanning slaat hier om in overspanning en de handelende figuren zijn te nauw met de schrijver verbonden dan dat deze zelf vrij zou zijn van overspanning van zijn kunnen. De ontlading van de spanning in adequaat beeldende taal is te zwak.
Nog èèn voorbeeld van verkort perspectief zou ik willen noemen. Het is de zin aan het begin van deze bespreking. Deze zin is een typisch staaltje van de kunst om het gecompliceerde leven dat we voor ogen hebben terug te brengen tot eenvoudiger vormen. Het uitzicht verklaart, het perspectief maakt rustig. Het zeggen van ‘het leven is dit’, ‘kunst en liefde zijn zo’ schept afstand èn verbindt. Men ziet hier Walschap's meesterschap in de kunst van het vertellen en daarin over een stuk leven, maar ook de gevaarlijke kant van deze kunst: overspanning, overdrijving. Ik wil besluiten met het nog eenmaal citeren van deze letterlijk typische zin maar dan in groter verband: ‘Ik onderneem iets onmogelijks. In de liefde wordt het onmetelijke kleine oneindig groot, hoe zal ik hoogte en breedte meten van een speldepunt. In de liefde is niets onverschillig, elk gebaar verheugt of verwondt, elke seconde samenzijn is een spanning en de uren van uithuizigheid die men niet tesamen doorbrengt, dienen om te rusten, en te genezen. Wij echter waren nacht en dag te samen. Groote werken van kunst, wijsbegeerte, wetenschap, zoo eeuwig als de mensch, zijn niets anders dan vergrootingen van den alledaagschen, huiselijken microcos- | |
| |
mos van verliefde, parende menschen. Ja ik geloof dat alleen liefde de electriciteit is die genie doet gloeien door de kronkels van de hersenen gelijk neonlicht door glazen letterbuisjes. Maar rechtstreeks wordt die drift nooit beschreven. Hoe zou ik het dan kunnen die geen schrijver ben?’
Ou.
| |
Mac Picard, De Mensch zonder werkelijkheid. Ned. vertaling van Gabriel Smit. Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht-Brussel 1946.
Van de Zwitserse schrijver Max Picard is bekend dat hij op fraai aesthetiserende wijze vermag te speculeren over de bovennatuurlijke symboliek die zich in zekere menselijke hoedanigheden zou uitdrukken; onwillekeurig verwacht men tegenovergestelde suggesties bij het kennisnemen van de (oorspronkelijke) titel van zijn nieuwste werk ‘Hitler in uns selbst’. Hoewel ook uit de inhoud schijnt afgeleid te kunnen worden dat zijn antithetische motief - de demonie in de mens - tegenover de idee van 's mensen betrokkenheid op God aan realiteit heeft gewonnen in onderscheid met de tamelijk vaag contrasterende functie die het b.v. in zijn studie ‘Das Menschengesicht’ kreeg toegewezen, heeft Picard de lijnen echter ook thans niet zo scherp getrokken als men zou mogen eisen van een werk met uitgesproken christelijkapologetische strekking.
De goddelijke inwerking in het leven van de mens verschijnt in ‘Hitler in uns selbst’ als de gedachte der ‘continuïteit’ in de geschiedenis, een begrip dat hij weinig concreet beschrijft in tegenstelling tot het verschijnsel der ‘discontinuïteit’, waaronder hij verstaat de toestand van onsamenhangendheid in welke de tegenwoordige mens in toenemende mate verkeert onder de invloed van de mateloos ongereguleerde opeenhoping van indrukken waarmee radio, film en pers hem overstelpen. In de volslagen hihilistische activiteit van het nationaal-socialisme, waarvan Hitler zowel exponent als drager en beweger was, is deze discontinuïteit tot volle openbaring gekomen. Omtrent de feiten nu die deze gesteldheid, of ongesteldheid, moeten illustreren heeft Picard ons door middel van zijn onvergelijkelijk fijn gedifferentiëerde kwaliteitsoordeel niet in het onzekere gelaten. Ten aanzien van de continuïteit evenwel moeten wij zelf de simplistische conclusie trekken dat zij overal heerst waar niet optreedt de discontinuïteit à la Hitler.
Niettegenstaande de gedachtenwereld van Picard meer door gevoelswaarden dan door dogmatische criteria wordt bepaald heeft men wel de indruk dat zich daarachter het rooms-theologische schema van natuur en genade ophoudt. De discontinuïteit is hierin het ‘natuur’-fenomeen dat geen aanrakingsvlakken meer heeft voor de inwerking der genade, terwijl de continuïteit deze nog wel bezit. Op dit standpunt verwondert het niet dat Picard zich niet diepgaand heeft bezig gehouden hoe het met de continuïteit wezenlijk gesteld is. Met wezenlijk bedoel ik: naar de maatstaf van het bijbelse zondebegrip dat niet alleen scherpe doorsneden trekt maar de tegenstelling van Picard zelfs diametraal kruist. Volgens dit begrip heeft de mens in discontinuïteit en in continuïteit in gelijke mate aan de zonde deel en staat in gelijke mate voor genade open door het individuele ongeloof of geloof.
Ondanks de trefzekerheid en overtuigingskracht zijner symptomatologie van het nationaal-socialistische kwaad is Picard derhalve niet doorgedrongen tot de volledige diagnose.
De vertaler heeft zich uitmuntend van zijn taak gekweten, alleen zie ik geen kans de vervanging van de titel van het gehele werk door die van een ondergeschikt hoofdstuk op enigerlei wijze te verklaren.
M.S.
| |
Ferdinand Langen, De Betoverende Wereld. De Bezige Bij, A'dam, 1946.
Van deze betoverende wereld hadden wij reeds gehoord in Ferdinand Langen's roman ‘Helena in het Heelal’.
Helena, die vanouds Hélena, en niet een schoonheid maar dé schoonheid is, gedraagt zich tegenover haar aanbidder verrukkelijk maar geheel vrijblijvend. Niettemin houdt hij aan haar zijn hart verpand, en dat maakt hem onbekwaam voor een gewone ‘reële’ liefde. Wat nood? Hij leeft met de herinnering aan en het verlangen naar Helena in het Heelal, dat is: in een andere, hogere, betere wereld.
Deze andere, de betoverde wereld, is de wereld van de Droom. De droom dragen sinds de laatste wereldoorlog een groep jonge literatoren - neen, niet als een vaan voor zich uit, maar als een teken aan hun voorhoofden. Slechts voor zover zij in een tijdschrift hun gevoelen propageren, kan men hen met de leus ‘een nieuwe romantiek’ tegemoet treden. Het is verder alleen maar de oude romantiek. Een groep, een gedrag, een ‘uniform’
| |
| |
verdragen zij niet. Zij willen behoren tot die diaspora van enkelingen, die ‘niet zijn als dezen’. Wel verre van zich te vermengen met de aardse, alledaagse, naar hun smaak lage en lege werkelijkheid, leven zij tussen het verloren paradijs en het toekomstige Jeruzalem.
Aldus Ferdinand Langen in deze goed maar zoet geschreven korte overpeinzingen, die niet anders zijn dan een oratio pro domo. Het is een heel eerlijk boekje, en dat is gevaarlijk voor Ferdinand Langen, maar heilzaam voor ons. Want de eredienst van de Droom verschijnt hier, zoals een held verschijnt voor zijn valet de chambre.
Er behoort enige moed toe, critiek op deze ideologie te oefenen. Men risqueert het verwijt, een Filistijn te zijn, een ‘soldaat’, zoals het ergste (schriftelijke) vloekwoord van Ferdinand Langen luidt. Toch is dit nodig, want er dreigt hier een gevaarlijk misverstand. Met het leven in de Droom, zoals het b.v. in veel sympathieker vorm naar voren treedt in ‘Het Bloeiende Steen’ van W. Schulte Nordholt, voelt een christen onwillekeurig enige verwantschap. Ook hij leeft uit het besef van de ontoereikendheid dezer aardse realiteit en het verlangen naar betere dingen. Sommigen nu menen, dat dit ongeveer hetzelfde is.
Het boekje ‘De Betoverde Wereld’ is daar om ons uit deze droom te helpen. Een verhelderende passage: de schrijver is zeer aangegrepen door het bijbelwoord ‘En Jezus, de scharen ziende, werd met innerlijke ontferming bewogen’, maar hij weet niet, waarom. Het is duidelijk, waarom hij zich tot deze zinsnede aangetrokken voelt. Jezus, als de gans andere, ziet hier de scharen tegenover zich. Het is ook duidelijk, waarom hij niet kan zeggen, hoe juist deze woorden hem troffen. Het is omdat hij geen spoor van innerlijke ontferming toont, zeker niet met de scharen. Als Langen dan ook het gezegde: de geest waait waarheen hij wil, aan Albert Verwey ontleent, schuilt hierin meer dan een halve waarheid. De woorden zijn van Jezus, maar de geest is die van een volsterkt wereldse - zij het dan al niet aards - poëet.
Geen wonder, dat een soldaat voor Ferdinand Langen zoiets verfoeilijks is. Hij verstoort precies het geestelijke beeld van die dienstweigeraars, die niet gegrepen zijn door een ideaal waarvan zij een duidelijk getuigenis weten af te leggen. In het zich aftrappen aan de gewone mens in sijn gewone leven, het ontkennen van alle waarden in hem, ook wanneer hij zich inzet voor de hoogste goederen van de mensheid, en het belachelijk maken van de eerlijke gevoelens en beleden idealen van een ieder, die niet tot de hooggestemde en afgetrokken ‘enkelingen’ behoort, toont zijn romantiek zich naakt in haar zelfzucht, angst voor elke feitelijke verantwoordelijkheid, en maatschappelijke onvruchtbaarheid. Van de pueriele geaffecteerdheid zwijgen we maar.
Ferdinand Langen geeft toe, dat hij van zijn wereld der betovering weinig naders weet te zeggen. Hij meent alleen, dat zij ‘deze’ wereld zal verteren zoals een vuur droog hout. Het zei ons vergund te voorspellen, dat integendeel deze wereld, wanneer zij weer tot een van haar geduchtste crises komt, de betoverde wereld als stoppelen zal opeten. De overwinning door het vuur komt toe aan een andere wereld, die wij in andere dromen kennen. Maar, dat is wonderlijk, de Heer van die wereld zal het gekrookte riet niet verbreken, en de rokende vlaswiek niet uitblussen.
J.D.
| |
Upton Sinclair: ‘Einde van een wereld’, vertaling van J. Maschmeyer - Buekers, uitgave ‘Servire’, Den Haag, zonder jaartal, tweede druk.
Wanneer dit boek in Amerika is verschenen, weet ik niet, het doet echter nú, een jaar na den tweeden wereldoorlog, ietwat aan als mosterd na den maaltijd; immers de schrijver handelt in dezen roman over en laat zijn sujetten optreden in de periode 1912-1919, waarin dus valt de eerste wereldoorlog.
Het is een tendens-roman (ik schrijf tendens, omdat ik geen zin heb een woord van latijnsche herkomst op z'n Duitsch te spellen!) van lijvigen omvang (576 bladz.) en verdeeld in 6 boeken. Het eerste beschrijft de rust in het oude Europa aan den voor-avond der groote worsteling, het tweede brengt de bevolking van den helderen hemel en den aanvang van het oorlogsdrama en de rest is dan gewijd aan het verloop van den krijg tot en met Versailles.
Natuurlijk geeft deze communistische schrijver zijn eigen gekleurde visie op het wereldgebeuren in de hiervóór genoemde jaren, en als men hem wil gelooven dan zijn het die verschrikkelijke wapenfabrikanten, staal-magnaten (kortom het oude bekende communisten-verhaaltje) die schuldig zijn aan den oorlog.
Het is wel heel simplistisch, naar men ziet. Wie waren de schuldigen toen er nog met pijl en boog, met goeden-dag en speer krijg werd gevoerd? En zat achter den eersten oorlog tusschen Kaín en Abel bij geval ook al een wapenfabrikant? - is men geneigd spottend te vragen. Spottend, omdat schrijvers als Lipton Sinclair
| |
| |
die een zekere verdienste hebben in hun bestrijding van maatschappelijke misstanden, de neiging al te zeer bot vieren om overal naar ‘schuldigen’ te zoeken waartoe zij dan zelf nooit behooren en niet hun lotgenooten, die, hadden zij het maar voor het zeggen, de wereld aanstonds in een waar paradijs zouden omzetten.
Heel dit werkelijk op den duur langdradige boek door, wordt de ‘schuld’ elders gezocht en aangewezen. Een paar voorbeelden:
Een der hoofdfiguren is een vrouw die buiten-echtelijk moeder is van een zoon met wien de schrijver zóó manoevreert, dat we met hem tot in de zalen doordringen waarin over den vrede wordt onderhandeld. Die vrouw huwt later een Franschen schilder en als deze is omgekomen in den krijg, gaat ze er vandoor met een ongeveer twintig jaar jongeren man, een vriend van haar zoon. De vader van dien zoon, destijds verhinderd door zijn familie de vrouw te trouwen die moeder van zijn kind zou worden, legt zich bij al deze belevenissen neer en blijft haar financieel steeds bijstaan. Hij is een rijke wapenfabrikant en kan zich dat allemaal permitteeren. Nu, deze vrouw, hoe kómt die zoo? Wordt dat psychologisch aannémelijk gemaakt? Neen. Ze loopt als jong meisje weg uit een Engelsche pastorie. Haar vader is dominee, en nu weet u het al. Kijk maar na op pag. 216: ‘opgegroeid in de bedompte atmosfeer van een bekrompen en weinig ontwikkeld gezin waar zij een afkeer gekregen had van het steeds maar weer opdreunen van psalmen en gezangen en van de preeken over vervelende plichten.’
Het zit niet bij het meisje maar bij anderen en elders, ziet u wel?
De schuld van oorlogen zit niet bij ons en dus ook niet bij Upton Sinclair, maar bij de wapenfabrikanten etc., zie boven. De schrijver stelt het voor alsof in de groote wereld door de bank genomen zonder moraal wordt geleefd, ‘bij de konijnen af,’ en de schuld daarvan? Bij de menschen zelf, in hun zondaar zijn? Wel neen. Dit volgde allemaal uit de inventie van de 19e eeuw, die de grootste ommekeer teweeggebracht heeft, meer algemeen bekend onder den naam van ‘geboortebeperking’ (pag. 502).
Wie dusdanig is ingesteld slaagt er moeilijk in om diepgang in zijn werk te bereiken. Er zijn wel aardige tafereelen in het boek, het is ook wel eens geestig, maar wie eenmaal de houding van den Farizeeër heeft aangenomen en (niet in den tempel, want daarin komt zoo'n verlicht mensch niet en niet tegenover God, want die bestaat voor hem niet) - doorloopend in zijn werk er verrukt van is dat hij niet is als die plutocratische wapenfabrikanten die almaar oorlogen bekokstoven, wie eenmaal, herzeg ik, zoo'n geesteshouding zich heeft eigen gemaakt, die kan nooit over den waren humor beschikken en zich zelf zien zooals hij is en met zich zelf desnoods een loopje nemen.
Het is alles a-religieus, a-moreel, anarchistisch wat de klok in dit boek slaat. Hoe onwaarschijnlijk is b.v. Lanny, de buiten-echtelijke zoon en hoofdfiguur (althans een der hoofdfiguren) in dit boek, 14 jaar oud, woonachtig aan de Riviera, die aan een ouden diplomaat-inruste vraagt waar hij vinden kan wat Jezus heeft gezegd. Hij, zegt U.S., ‘werd er toen aan herinnerd dat diens uitsprakente vinden waren in een oud boek, het Nieuwe Testament genaamd. Toevalligerwijze bezat de heer Rochambeau (de oud-diplomaat) geen exemplaar van dat boek, terwijl de vriendinnen van Beauty (Lanny's moeder) toen zij ernaar gevraagd werden, enkel maar lachen konden. Ten slotte slaagde Lanny erin een exemplaar van dit oude boek te vinden in een boekwinkel.’
Lanny ‘werd er aan herinnerd’. Had hij het dan vroeger wèl geweten en was hij het vergeten? Immers anders kon hij er niet aan worden herinnerd! Typisch staal van allerslordigst schrijven en tevens van den geest des schrijvers.
Arme Lanny, die geen Philippus op zijn weg vindt om hem de vraag te stellen: Verstaat gij ook wat gij leest, jonge, arme heiden van de twintigste eeuw, en mag ik u eens helpen?
De romanlezer wordt dus niet tevreden gesteld en de historie-beoefenaar heeft andere en betere wegen om de geschiedenis van den oorlog 1914-1918 na te gaan als hij daar behoefte aan heeft. Daarbij is objectiviteit hoofdzaak en eerste eisch en die bezit U.S. niet. Het werk ademt ook veel eer een pro-Duitsche en anti-Engelsche geest en valt in dezen tijd in een niet daarvoor toebereide aarde! Bovendien heeft de wereld het nu twee malen meegemaakt, tot haar groote ergernis en ontzettend nadeel, dat noch Amerika noch Engeland in militair opzicht klaar waren toen zij werden overvallen door den gruwel van den krijg en steeds van den aanvang af tegenover een tot de tanden gewapend en tot in de puntjes uitgerusten vijand kwamen te staan. De wapenfabrikanten, deze booze lieden, hebben dus in elk geval niet met succes in de angelsaksische landen gearbeid, hetgeen U.S. plezier moest doen, maar juist die arme landen moeten het
| |
| |
bij zijn spot voortdurend ontgelden. Voor historie-minnaars is het boek ook al niet veel waard dus.
Vermeld zij nog, dat het boek deel uitmaakt van een serie (de Lanny Buddserie, zoo genoemd naar den hoofdpersoon) en in Amerika den Pulitzer-prijs kreeg.
A.A.
| |
A.P.M. Moussault. De man in de tang. Moussault's Uitgeverij, Amsterdam.
Omdat de uitgever aan het uiterlijk van dit boek veel zorg heeft besteed - het ziet er bijzonder aantrekkelijk uit - zou men ook over de inhoud graag iets goeds willen zeggen. Dit kan men echter met de beste wil ter wereld niet doen. Deze roman uit de krantenwereld is in de eerste plaats geen roman uit de krantenwereld. Het is geen roman omdat de schrijver een soortement geïdealiseerde krantenwereld heeft willen tekenen in een aantal figuren, die geen levende mensen en zeker geen levende journalisten geworden zijn. En het is geen roman uit de krantenwereld, omdat deze krantenwereld niet uit levende mensen is opgebouwd, maar een soortement geïdealiseerde gentlemen herbergt, die men misschien bij wijze van uitzondering wel eens ontmoet maar in 't algemeen op een krantenbureau toch niet tegenkomt. Gelukkig niet. Het is allemaal te netjes, te schoon, te steriel en daardoor onwerkelijk, onwaar en vervelend.
v.d.S.
| |
Pieter Steur C.M., Schildwacht, ‘De Koepel’ Nijmegen.
Jan W. Jacobs, Harts Appèl, ‘Blauwe Lucht’ Amsterdam.
Van deze twee gedichten-bundeltjes valt eigenlijk niets goeds te zeggen. Vooral het eerste bundeltje is beneden peil wat de letterkundige zijde van de zaak betreft. Uit beide bundeltjes blijkt echter zonneklaar, dat de dichters fijne mensen zijn, eerlijke kerels met een zuiver innerlijk. En dat maakt het schrijven van deze kritiek tot een verdrietige bezigheid.
K.v.D.
| |
Jacques Gans, Liefde en Goudvisschen, D.A. Daamen, Den Haag, IIe druk.
Een goed geschreven, keurig uitgegeven en charmant verlucht boek. En toch, als ik mijzelf afvraag: mijn liefje, wat wil je nog meer; antwoord ik: nog een heleboel. Want voor mijn part is een boek beroerd uitgegeven en helemaal niet verlucht en desnoods nog slecht geschreven ook, als het me maar niet verveelt. En dat doet dit boek. Het is een artiesten-roman, spelend in Parijs en Amsterdam. Psychologisch en stylistisch is alles in orde. Maar de personen zijn levensdilettanten, trots al hun artisticiteit, trots Parijs en de erotiek. De hoofdpersoon geeft 't aan het einde van het boek eerlijk toe: ‘Er is niets groots, niets puurs. Ook niet in de eigen gevoelens. Ten slotte buigt alles!’ Dit maakt deze meer dan driehonderd met zoveel esprit en zoveel vakmanschap geschreven bladzijden tot wat ik als jongen noemde: een dooie boel.
Ook uit dit boek blijkt weer, dat er eigenlijk geen saaier, geen onvruchtbaarder en dus geen teleurstellender leven is dan la vie de bohème. Hetgeen jammer is en niet behoefde te zijn.
K.v.D.
| |
Jac. van der Ster, Niemand begrijpt het, Bayard-reeks, F.G. Kroonder, Bussum 1946.
Diep ontroerend is dit verhaal: een Jood redt het leven van een Duitse jongen, die hem er echter slechts op bevel van zijn ouders voor bedanken wil: de redder is immers máár een Jood? Later, tijdens de bezetting, wordt de niet-Joodse vrouw van de hoofdpersoon vermoord en de Jood krijgt de gelegenheid een Duitser neer te schieten; hij kan het echter niet en hij wordt gevangen genomen met een zekere dood voor ogen. Deze novelle is volstrekt zonder uitzicht, maar zij heeft niets van dat ijdel, pralend spelen met de negatieve levenshouding, wat zoveel literatuur voor mij onaanvaardbaar maakt. Hier vraagt een radeloos mens: ‘waarom en waartoe’. Niemand begrijpt het. God zij dank, dat is niet waar. Maar zij, die het begrijpen, kunnen niet helpen: de wereld wordt langzaam maar zeker tot hel. Deze wereld is niet alleen ontredderd: zij is vooral ook daemonisch. Begrip is machteloos: slechts het roepen de profundis heeft zin.
De novelle is uitstekend geschreven.
K.v.D.
| |
C. Rijnsdorp, Mijn Vader, Mijn Vader... Bosch & Keuning N.V., Baarn. z.j.
Wij kennen Rijnsdorp als een fijnzinnig en oorspronkelijk man. Zijn oorspronkelijkheid is groter dan zij wellicht schijnen kan. Hij heeft nl. de eigenschap van begaafde autodictaten, dat hij op eigen hand wegen, die anderen vóór en rondom hem reeds gegaan zijn, inslaat en verkend. En dat het dan toch de moeite waard is, die ook met hem te gaan - ja,
| |
| |
dat men soms heel ergens anders uitkomt, dan alle vorige wandelaars. Daaruit blijken de qualiteiten, die ik hem zo-even toeschreef.
Wij kennen tegelijk C. Rijnsdorp als een bescheiden man. Het is een zeldzaamheid, dat iemand met zijn gevoelsrijkdom en mijmerlust een zo principiëel naar buitengekeerde belangstelling heeft. Bij de toenemende gewichtigheid van al wat zich schrijver noemt komt het niet vaak voor, dat men een auteur iets nieuws over zijn eigen werk vertellen kan; de meesten weten er u zelf zoveel van te verklaren, dat alle mensen samen het er per saecula saeculorum niet uit zullen halen. Rijnsdorp peinst niet over zijn werk, maar over zijn taak.
Dit alles zal eigenwijs klinken uit onze mond. Welnu, er doet zich nog wel eens een gelegenheid voor om het waar te maken. Thans was het nodig het vooraf te zeggen tot goed begrip van wat wij wilden opmerken over het boek, waarvan de titel hierboven staat.
Het genrestuk ligt ons Hollanders na aan het hart. We moeten daar als het ware, door buitenlandse invloeden van afgesleurd worden. En geen wonder, dat een christelijk auteur, wanneer hij zich opmaakt om een milieu te tekenen, zich wendt tot zijn eigen milieu: dat van de broeders en zusters. Een vraag immers, die hem wel vervolgen moet, is hoe het mogelijk is, dat God dit zwakke der wereld heeft uitverkoren. Dat het voor een romancier van deze tijd voor de hand ligt, een psychologische - zo niet pathologische - probleemstelling te beproeven, zij slechts terloops gezegd. Hiermee is een bedding op de kaart geschetst, waarin de creatieve stroom onder ons een goede kans heeft naar de zee te vloeien. En nu C. Rijnsdorp. Hij is iemand die zijn vak (het vak van zijn avonduren) goed verstaat. Hij heeft meer dan één pijl op zijn boog: hij heeft zijn romans geschreven en zich nu tot de dichtkunst gewend. Voor ons (het mag eigenwijs zijn) is hij echter de schrijver van Terzijde, van Het Spoor van den Scarabaeus, van Eldert Holier. Het is begrijpelijk, dat Rijnsdorp, leider van een groep schrijvers, die zich bewust zijn, dat het boek er is voor de lezer, zich bij het schrijven van zijn werk onwillekeurig insteld op de lezers, die, dit werk waarschijnlijk vinden zal. Laat ons aanstonds zeggen, dat wij het met deze opzet in principe eens zijn. Wat wij ons echter afvragen is, of iedere schrijver (bv. iemand als Rijnsdorp) zich deze beperking moet opleggen? Of hij het althans bij ieder boek, dat hij te schrijven heeft, moet doen? Of het niet wezen kan, dat hij iets te zeggen heeft, dat gezegd moet worden, ook al weet hij niet, wie het horen zal? En tenslotte: of men zijn publiek wel eens niet onderschat?
C. Rijnsdorp begint zijn boek ‘Mijn Vader, Mijn Vader’ met de verzekering dat het niet handelt over ‘zekere kerkelijke gebeurtenissen’. Toch is het duidelijk, dat het is ingegeven door een inzicht in het dodelijke gevaar, dat schoolvorming en epigonisme vormen voor het geestelijk leven in christelijke kring. Dit collectieve probleem van ongezonde afhankelijkheid en aanhankelijkheid heeft Rijnsdorp door het te transponeren in een ‘vaderverbinding’ op het individuele plan gebracht. Dat gaf hem de gelegenheid een roman van meer alledaagse allure op te zetten, die uitgaat van de tekening van het kleinburgerlijke standaard-christelijke milieu. Heeft hij daarmee zijn talent en zijn boodschap niet tekort gedaan? Het rode signaal hiervoor is de affreuze naam Zwingelspaan, die gelukkig een bevrijdende metamorphose vindt in het verrukkelijke Singelzwaan - een beminnelijke zelfironie.
Gesteld eens, dat C. Rijnsdorp dit niet gedaan had. Gesteld eens, dat het hem een zorg geweest was of hij al dan niet geacht werd over zekere kerkelijke gebeurtenissen te handelen; dat hij - op de manier van een artist - daarover juist wel eens had willen handelen. Dat hij het gekund had, blijkt uit de wijze, waarop hij in het type van Dr Arjens een hoofdfiguur uit zekere kerkelijke gebeurtenissen precies te binnenste-buiten heeft weten te keren. Het blijkt uit de constructieve ideeën van statische theologie en hartskennis, die hij ‘in zijn eenvoudigheid’ uit de schat zijns harten bijdraagt. Rijnsdorp behoefde niet te vrezen, dat hij in afhankelijkheid van een bepaalde historische situatie zou geraken, m.a.w. dat men hem zou kunnen verwijten over ‘de zaak - N.N.’ geschreven te hebben. Hij beschikte over de bouwstoffen om zich een eigen fictieve situatie te scheppen, die een helder getuigenis had kunnen worden in een nood, die heus niet alleen blijkt uit de bedoelde kerkelijke gebeurtenissen, maar die de verschrikkende atmosfeer vormt van heel het kerkelijk leven. Immers, wij zijn weer van Schilder of van Vollenhoven of van Bavinck of van Barth of van Banning, door dik en dun, en het is haast niet meer te geloven, dat die allen ook van Christus zijn. C. Rijnsdorp zou dan niet - wat sommigen wellicht vrezen - over een zaak geschreven hebben: hij zou in een eigen wereld de oorzaak van vele zaken in haar werking hebben getoond.
Dat had hem zijn roman-tische omman- | |
| |
teling gekost. Dat hem dat één lezer gekost had, geloven wij niet. Het had hem een boek opgebracht, dat geheel op het peil stond waarop nu alleen de middelste honderd bladzijden staan. Een boek als Eldert Holier, dat juist aan het feit, dat een tot dan toe individueel behandeld probleem op een collectief plan werd gebracht, een eigenaardige grootheid ontleent. Een boek waarvoor men hem zeer dankbaar had kunnen zijn. Nu moeten we het met een rudimentje ervan doen.
J.D.
| |
P.J. Risseeuw. Landverhuizers. Deel I, Vrijheid en Brood; deel II, De Huilende Wildernis, Bosch & Keuning, Baarn.
Lang, heel lang hebben tussen vele, vele nog te lezen boeken de twee kloeke delen van Risseeuw voor mij gestaan, en ik heb er met ontzag naar gekeken tot ik er even geel van werd als de gele ruggen van het stofomslag. Maar toen eindelijk een niet onwelkome ziekte mij het respijt gaf, dat ik meende nodig te hebben om ze door te werken, heb ik ze in één ruk uitgelezen. Ze hebben me geboeid van begin tot eind, en ik heb op iedere bladzijde begrepen waar het om ging. Er heerst een weldadige economie van opzet en van middelen in dit boek. De levensgang van velen, elk door zijn eigen motief bewogen, ziet men convergeren naar het einde van het eerste deel: de overtocht, om van uit het begin van het tweede in de nieuwe wereld weer uiteen te lopen. Risseeuw heeft de sfeer goed getroffen; men voelt de band trekken met het vrome volk, waaruit men is voortgekomen en waarvan men de onmiddellijke nazaten van nabij kent. Ik heb alle bewondering voor de wijze, waarop hij het beeld van de maatschappij, van een kerkelijk conflict en van allerhande persoonlijke lotgevallen verwerkt heeft, zodat nergens onverteerde brokken worden aangetroffen. De verwikkelingen om Sitske vormen een practische knoop van de dradenbundels, die de verschillende historische groepen landverhuizers binden. De kracht van het boek ligt niet in de factuur van de tekening, maar in de helderheid, waarmee zij de voorstelling oproept. De plaatjes van Willem Dupont zijn van het soort Soete Suykerbol, schoon technisch wat beter. Dit is ook een vorm van onderschatting van het publiek. Tenslotte nog een opmerking, over het hoofd van Risseeuw heen gemaakt: wanneer komen we weer van het continu toegepaste praesens historicum af? Dit stijlmiddel moge incidenteel, of in proza als van Tacitus, praegnant werken, in een eenvoudige stijl doet het op den duur bijna kinderachtig aan. Men moet eens proberen, hoeveel alles aan rijpheid wint, wanneer men de zinnen in de verleden tijd leest. Ik zou er haast het
monnikenwerk voor over hebben, overal de tijden te veranderen.
J.D.
| |
R. Blijstra, Geheim Archief, C. de Boer Jr., Amsterdam 1945.
Mislukte Isolatie, ‘De Gulden Pers’, Haarlem 1946.
Avontuur in Eenzaamheid, ‘Hollandia’ Baarn 1946.
R. Blijstra is wat men noemt een verdienstelijk en productief auteur. Hij heeft de laatste tijd vele korte verhalen gepubliceerd, die alle over misdaad of ongeluk handelen. Zijn personen zijn vaak wilszwakke mensen, die door de omstandigheden gedreven tot misdaad komen, en, aanvankelijk menend dat zij door die misdaad de omstandigheden overwonnen hebben, al spoedig bemerken dat zij allerminst bevrijd, doch, integendeel, meer dan ooit speelbal van de hen belagende krachten geworden zijn. Ofwel, zij zijn personen, die, slachtoffer van het ongeluk, niet anders kunnen dan dat ongeluk aanvaarden, zij het onder protest. Blijstra's figuren zijn gevangen in het net der causaliteit. Zij kennen nauwelijks zedelijke gerichtheid; zij redeneren zonder ook maar het geringste besef van onderworpen zijn aan geestelijk-zedelijke wetten; de mens is bij Blijstra de volkomen ontwortelde, die slechts constateert wat voor ogen is. Troosteloos, volkomen negatief zijn deze verhalen. Het negéren van de christelijke levensvisie schijnt in deze verhalen zelfs halstarrige opzet te zijn. Daardoor maken zij een min of meer armzalige indruk, en dat te meer, omdat aan het ontstaan van deze verhalen de ontroerinq vrijwel niet te pas schijnt te zijn gekomen: zij zijn volkomen cerebraal. Hoewel zij misdaad en ongeval tot onderwerp hebben, zijn zij niet fascinerend, niet griezelig zelfs, zij ontroeren niet. Zij zijn eigenlijk vervelend. Hun danse macabre is de dans van knoken, waaraan nooit vlees en bloed verbonden is geweest: de beenderen zijn van gips. De auteur zet zijn hart niet in, althans; het blijkt niet uit zijn verhalen. Men kan Blijstra's stijl vloeiend noemen, maar dan niet in vergelijking met stromend, wielend water, maar in vergelijking met wegglijdend zand.
Het heeft weinig zin, de korte inhoud van deze verhalen weer te geven; men
| |
| |
zou immers met een formulier kunnen volstaan: namen, misdrijf of ongeluk naar verkiezing in te vullen.
Valt hier dan niets te loven? Zeker wel. Ik heb onder 't lezen meer dan eens gedacht: geef mij Schimmel maar of Rie van Rossum; dat zal echter wel een kwestie van persoonlijke voorkeur zijn. Ongetwijfeld is de psyche der personen zeer juist getekend; de langdradige gesprekken zijn zeker steeds belangwekkend als verhandeling; de compositie is vaak verrassend.
Wanneer men afziet van romantiek en van het ontroerende woord, zijn deze novellen goede lessen in verhaalkunst; dorre, doch knappe études in mineur.
K.v.D.
|
|