C.J. Nobel
Mijn doode vriend
In memoriam P. den B., de soldaat, die niet sneuvelde
Wij zijn jou al zoo langzaam-aan vergeten;
't Is waar, het was wat tragisch hoe jij stierf:
Het knokig hoofd, de blinde oogenspleten,
De hand, die tastend langs het laken zwierf.
Wij moeten niettemin voor overdrijving waken;
Het leven vraagt zijn deel, en gaat zijn gang.
Wij hebben ons gezin en onze zaken,
En treuren om de dooden duurt niet lang.
Dus heb jij afgedaan; ja goed, wij waren vrinden,
Wij zwierven eensgezind langs dijk en straat.
Maar die het leven aan den dood verbinden
Zijn droomers, wien de werkelijkheid ontgaat.
Wij deden onzen plicht; wij hebben je begraven,
Met goed brood in een hongerige tijd.
Ook dat is van belang, sedert de raven
Aan niemand meer een maal hebben bereid.
Per slot ben jij toch maar gewoon gestorven,
Terwijl je om te sneuvelen was besteld.
Zoo heb je ons nog het pleizier bedorven
Om je, ontroerd, te eeren als een held.
Nu kunnen wij je op zijn gunstigst noemen:
Slachtoffer van je plicht, maar op de lange baan.
En dat is te gering om op te roemen,
Ofschoon genoeg voor jou om dood te gaan.
Dus klonken aan jouw graf maar weinig woorden,
Alleen, de predikant had alles uitgekiend:
Hij sprak van loon en straf, en wie het hoorde
Wist dat geen mensch den hemel heeft verdiend.
En dat is zeker juist; wie zou de woorden wraken?
Zonde en schuld: de klanken zijn vertrouwd.
| |
Alleen, was er niet Eén die onze zaken
Geregeld heeft, doordat Hij hing aan 't hout?
En zie, dit is het punt waar 'k op wou komen.
Dit cynisch vers is een wat ruwe gril,
Omdat vannacht, in pijnigende droomen,
Ik veel geleden heb om zijnentwil.
Vannacht heb ik mijn dooden vriend begraven,
Met woorden, die ik toen helaas niet sprak:
Van wrakke schepen, zoekend naar de Haven,
Dat niet hun hart op Satans klippen brak.
En van de zielen, wankelend ten doode,
Die nochtans in Gods grootboek credit staan.
Van al de aarzelenden en de blooden,
Die nog, als goede laatsten, binnengaan.
Want altijd wist ik, wàt ook kleine menschen
Verzwegen krachtens ambtelijken plicht,
Dat het passeeren van de laatste grenzen
Jouw oogen opende in eeuwig licht.
En voorts weet ik, en duid het mij niet euvel
Wat ik dorst schrijven in dit rauw gedicht,
Dat ook jouw blinde oogen op een heuvel
En op een lichtend kruis stonden gericht.
Wij kunnen jou niet als een held vereeren,
Het zij genoeg, dat jij als zondaar stierf.
Geborgen aan het brandend hart des Heeren,
Die, ook voor jou, een vaste plaats verwierf.
De termen lijken wellicht wat versleten,
Ik ruim mijn plaats voor elk, die betere vindt.
Maar ik moest zeggen, wat ik heb geweten
In 't laatst zijn zeker deel: Gods weergekeerde kind.
En 'k had misschien wat vele woorden noodig
Om die te voegen tot dit vreemd gedicht,
Voor God toch is elk pleitwoord overbodig,
Want Hij roept koninklijk zijn blind en tot het licht.
Maar 't was ook voor de menschen, die dit lezen,
Dat 'k mij moest kwijten van een harde plicht:
Want ik liet na verkondiger te wezen,
Aan 't open graf, der boodschap van het licht.
|
|