| |
| |
| |
Jan E. Niemeijer
Het verhoor
Roman-fragment
Koos Jebel, een jonge bloemenventer, heeft Klaartje Zwikkevoet, vroegere klasgenoote, ontmoet en voor Zaterdagavond met haar afgesproken. Op weg naar huis bekent hij zich dat deze ontmoeting eveneens een confrontatie beteekent met zichzelf.
Ziezoo, hij was waar hij moest zijn. Heerlijk lam was hij in z'n kuiten, z'n dijen en z'n rug. Hij zou kunnen neervallen als een dier na zich te hebben volgegeten. Hoe dikwijls had hij in dit opzicht zichzelf overwonnen? Het had hem geen windeieren gelegd. Een half uur extra tijd dagelijks besteed aan z'n bloemen hield ze zooveel langer verkoopbaar, dat z'n winst er door verdubbelde. En de planten reageerden nog fijner. Z'n stomme pracht was heel gevoelig voor deze attentie en toonde zich dan ook erg dankbaar. Hij strekte zich licht steunend uit en de weeë pijn wekte een lustgevoel. De deur sloot hij achter zich toe en daarmee was het of een nieuw deel van de dag begon. Z'n moeheid die daareven nog eenigszins onaangenaam was, was niet meer hinderlijk, nu hij zich buiten de machtssfeer van de avondwind bevond. Hoewel de bergplaats onverwarmd was (hij hield geen planten die een kamertemperatuur behoefden) deed de luwte hem mild aan. Het heldere licht van een acetyleengaslamp schiep zelfs een bijna gezellige sfeer. Z'n vest knoopte hij los en zich neerzettend op een kist opende hij met de zorgvuldigheid die den fijnproever kenmerkt, een pakje Engelsche sigaretten. Gedurende het venten rookte hij niet, omdat hij het een inbreuk op de beleefdheidsregels vond maar met des te meer intensiteit kon hij er van genieten wanneer hij zich mocht laten gaan. Hij inhaleerde erg en de lichte duizeling die volgde, ervoer hij als iets prettigs. Z'n elleboogen stak hij naar weerszijden om de prikkelende rook maar zoo diep mogelijk in z'n longen te doen doordringen.
Daarna stond hij traag op om z'n dagtaak af te maken. Hoewel hij steeds moe was wanneer hij 's avonds thuis kwam, bleef hij dit werk van het prettigste vinden dat de zaak meebracht. Om de resultaten? Omdat hij alles hier ‘eigen’ kon noemen? Omdat hij niet met menschen in een schermutseling was gewikkeld? Omdat hij, ondanks het feit dat bloemen voor hem ziellooze koopwaar bleven, er toch heel veel van hield en er nu zelf ook rustig van kon genieten? Of was het meer nog de veilige beslotenheid van het bokje, die hem zoo uiterst tevreden stemde? Waarschijnlijk schonken al deze dingen samen met andere, minder makkelijk aanwijsbare, hem het geluksgevoel, dat nu wel heel sterk was, want Klaartje keerde steeds terug in z'n gedachten. Met een zekere behendigheid, gepaard aan behoedzaamheid, verrichtte hij z'n werk. Nu hij buitengewoon vroolijk was, trof hem meer nog dan anders hoe schoonheid in licht onopgemerkt blijvende kleinigheden kan schuilen. Het water dat hij uit de rood-bruin geroeste blikken in een goot uitstortte, greep gulzig het
| |
| |
licht dat binnen z'n bereik kwam en speelde er mee tot beiden zich schenen op te lossen in wit vuur, zilver kon toch zoo mooi niet zijn. Je kocht het alleen maar om het te bezitten en dit licht door het water kon je niet vasthouden.
Na z'n eerste sigaret rookte hij een tweede. De derde stak hij aan met de peuk van de vorige. Hij werd hongerig en rooken stilde het onaangename gevoel in zijn maag. Bijna was hij klaar met z'n werk, toen hij buiten voetstappen hoorde. De buurt was volkrijk en dikwijls merkte hij gerucht buiten de deur, doch dit-maal trok het zijn aandacht, hoewel hij niemand verwachtte. Ook vernam hij stemmen van menschen die gedempt tot elkander spraken. Mannenstemmen. Ofschoon er geen enkele reden voor was, bleef hij luisteren en vermeed het, rumoer te maken, ook toen het een oogenblik leek, alsof de personen zich verwijderden. Daarna vermoedde hij dat ze terugkwamen en toen op de deur van zijn ‘zaak’ werd geklopt, schrok hij. Van kwaad was hij zich niet bewust, het was alleen het onverwachte dat hem even uit het veld sloeg. Daardoor ook was z'n houding onzeker, toen hij open deed. Het onaangenaam gevoel werd nog versterkt doordat hijzelf zich in het volle licht bevond, terwijl hij z'n bezoekers nauwelijks kon onderscheiden. Z'n geweten sprak niet, maar de omgang met menschen wikkelde hem bijna steeds in een strijd, die voor z'n bestaan, want waren zijn dagen niet dikwijls een aaneenschakeling van het afsluiten van transacties? Hij bevond zich met het licht in z'n rug in het nadeel. Toen ze binnendrongen, deed hij zonder protest een stap terzijde. Hij had nu wel heel sterk het gevoel, te worden aangevallen, zelfs op brutale wijze, hoewel de bewegingen der bezoekers beheerscht waren.
‘Koos Jebel?’
‘Om u te diene. Vanwaar de eer, as ik vrage mag?’
Ze waren met z'n drieën. Twee ouderen en een jongere. Hij herkende ze aan hun houding hoewel hij de personen voor zoover hij wist nooit had ontmoet. Eén der ouderen was een politieman. Z'n gang was eenigszins wiegend, tegelijk sluipend, de gelaatsuitdrukking niet anders dan een masker van gemoedelijkheid. Hij moest rechercheur zijn. Hoe dikwijls hadden ze niet in hun schooljaren elkander dergelijke op het kantje van onoogelijk uitziende mannen aangewezen en elkaar toegefluisterd: ‘Een stille?’ De beide anderen zou men, wanneer men ze ergens anders had aangetroffen, kunnen verslijten voor handelsreizigers van een vooraanstaande firma. In dit gezelschap moesten ze eveneens politiemannen zijn, maar van een andere, een jongere soort. Ze waren later bij het vak gekomen en konden behooren tot de politieke recherche-afdeeling, de Crisis Controle Dienst of waartoe dan ook. Kobus was spoedig gereed met zijn taxatie. Het was hem een gewoonte geworden te trachten op deze wijze de menschen te classificeeren. 't Was geen liefhebberij; bittere noodzaak. Onmiddellijk nadat hij z'n oordeel had gevormd - dit was gebeurd binnen een seconde - kreeg hij bevestiging van zijn vermoedens.
‘Fiscale recherche’ stelde één der heeren hen voor. 't Beteekende voor hem een geruststelling. Hij vreesde deze menschen minder dan hun politieke collega's. Vader zat en het liefst wilde hij op geen wijze meer aan hem worden herinnerd, hoewel hij er van overtuigd was dat hijzelf vrijuit ging. Eigenlijk vreesde hij de belastingdienst in het geheel niet. Hij had nooit aangifte behoeven te doen; hem was althans geen biljet toegezonden. Hoe zou men hem van ontduiking kunnen beschuldigen? Zijn juridische
| |
| |
kennis was niet zoo groot dat hij aan de mogelijkheid van het tegendeel zou denken.
Zich nu zekerder voelend, hoewel nog op alles voorbereid, noodigde hij uit: ‘Komt u binne.’ Maar bedenkend dat hij te joviaal was geweest in vergelijking met de strakheid waarmee hij was aangesproken: ‘As 't bezoek van langdurige aard weze zal, ken u een blikkie neme om op te zitte.’ De andere bleef zakelijk:
‘U woont hier?’
‘Hiernaast.’
‘Dat klopt dus met onze gegevens. We vonden daar de deur gesloten. U is gehuwd?’
‘Een intieme vraag. Ken u zich legitimeere? Stel voor dat u een falliete logementhouder is, die met ze vriende gewed heeft dat hij zoo kan liege dat hij 't zelf gelooft?’
Twee van hen toonden hem een kaart met foto. De derde in wien hij een oude rot had vermoed, nam, de handen in de zakken, de omgeving op alsof dit alles hem niet aanging. Koos schonk nauwelijks aandacht aan de papieren. Hij had niet getwijfeld, enkel getracht tijd te winnen, doch hij wist zelf niet waarvoor; hij had slechts spijt deze pijl nu reeds te hebben verschoten.
‘Waar bewaart u uw boekhouding? Daarvoor komen wij.’
‘Ik heb geen tijd voor een boekhouding.’
‘U zult toch iets noteeren? Hoe weet u anders hoeveel u verdiende; hoe groot uw omzet is?’
‘Geen flauw benul van meneer. Ik heb net zooveel in te kome dat ik te ete heb en dan is het mijn goed.’
‘Maar u valt toch in ieder geval in de termen voor de Omzetbelasting. U behoort dat te weten en u wist het ook want uw collega's zullen u daarover hebben ingelicht. Dit houdt in dat u aanteekening moet houden van uw ontvangsten.’
‘Nooit gewete meneer. 'k Heb alleen wat papiere van den grossier. Rekeninge enzoovoort. Tot de laatste cent betaald want ik wil geen mensch tekort doen. Van die belastinge heb ik geen verstand. Ze hebbe me nooit een biljet gestuurd en ik hoef de ambtenare toch niet naloope as ze bij mijn niet kome zou ik denke.’
‘Dat zit nog, maar toont u eens wat u wel hebt; dan zouden we kunnen zien wat daaruit de distilleeren valt.’
‘'k Heb ze hiernaast in me kamer, 'k zal ze hale -’
‘We loopen wel met u mee. Dit vertrek is niet erg geschikt voor een boeken-onderzoek.’
Koos voelde zich gevangen. Z'n gevatheid had hem in de steek gelaten en hij wist niet hoe hij langer zou tegenspartelen. De ambtelijke manier van optreden was erger dan een rechtstreeks geuite verdenking. Z'n eerlijkst gemeende verontschuldigingen werden als aanklachten tegen hemzelf geïnterpreteerd. Nog steeds zoekend naar woorden die een gunstige indruk zouden kunnen wekken, ging hij voor naar z'n kamer die via de straat te bereiken was. Hij slaagde er echter niet in z'n gedachten te ordenen. Al wat hij honderden malen tevoren had gezien, kwam hem in dit gezelschap nieuw voor. Hij zag het met andere oogen. De trap, haveloos, uitgeloopen en zonder looper, pleitte voor hem. 't Was een armeluis trap. Nooit was het in hem opgekomen maar nu vond hij de entree tot z'n nest bijna beangstigend. De schrijnende kaalheid deed luguber aan. Net
| |
| |
een zuigende mond met rottende tanden. Licht was er niet. De zwijgende derde boorde echter met z'n zaklantaarn tot boven toe. Anders was z'n kamer. Hier had hij de mooiste uurtjes van z'n leven doorgebracht. Ook moeilijke, in het begin van z'n koopmansloopbaan, maar langzaam aan was het beter geworden. De kamer getuigde ervan. Weinig meubeltjes, niet bij elkaar passend, doordat ze niet gelijktijdig waren gekocht, brachten toch een eigenaardige gezelligheid, die door het nog uitstaande onopgemaakte opklapbed niet verloren ging. Bij het aanknippen van het licht schrok hij. Ofschoon alles bekend was, dacht hij in het huis van een vreemde te zijn binnengestapt. Nee, hier woonde hij, maar hoe lang was het geleden dat hij de kamer verliet voor een verre reis? Anderen hadden z'n bezittingen gebruikt. De wanordelijkheid ergerde hem. Toch was het z'n eigen hemd, dat over een stoel hing. Die onderbroek had hij ook eerst gisteravond voor het naar bed gaan uitgetrokken. Dit was, ondanks het ontbreken van iets vertrouwds, zijn thuis. Midden in de kamer keerde hij zich om. De twee heeren waren hem op de voet gevolgd, bleven eenigszins verlegen met hun houding naast hem staan. De derde, ook nu met z'n handen in z'n zakken, was in de deuropening achtergebleven. Z'n dwalende blik was weer ergerlijk onderzoekend. Een zweem van een glimlach die erg zelfverzekerd aandeed, lag op z'n lippen. Koos vreesde hem, hoewel hij geen woord had gesproken, meer dan de anderen. De kin was breed, de wenkbrauwen zwaar boven oogen die zwaarmoedig staarden. Van dit gezicht durfde hij niet beweren, dat het iets duivels had en toch beangstigde het. De anderen hadden hem van z'n stuk gebracht. Maar erger dan de onzekerheid was het gevoel van beklemming, waarvoor hij geen oorzaak wist.
En wie was ook nu nog onschuldig? Gedurende de oorlog ging ieder er prat op in overtreding te zijn. Men vond de rechteloosheid vermakelijk. Nu was dit alles anders. Het Duitsche apparaat der geheime politie had plaats gemaakt voor talrijke Nederlandsche recherche-afdeelingen. Niemand kende de voorschriften, niemand ging ook vrijuit. Kobus had hierover heen geleefd. Had hij het maar goed, wat maalde hij er dan om of hij schuldig stond tegenover een overheid die verward raakte in haar eigen verordeningen? Hij was tevreden geweest met z'n goede maaltijden, z'n warme kleeding en z'n avontuurtjes. Nu de werkelijkheid zich van een andere zijde liet zien, werd hij overrompeld. Maar erger dan de pijnlijke verrassing was de dreiging die hier achter lag en die belichaamd scheen in de zwijgende derde.
De man liet langzaam het rechterooglid zakken en wipte het plotseling weer op, als werd hij ongeduldig, hoewel ze nauwelijks in de kamer stonden. Toch sprak hij ook nu niet.
Om zich een houding te geven zocht Kobus haastig de verspreid liggende kleedingstukken bijeen, wierp ze op het nestachtige opklapbed en sloeg dit tegen de wand. Ruw trok hij het gordijn dicht dat het aan het oog onttrok en smeet de stoelen rond het tafelje in het midden. De resten van z'n ontbijt in de eenige kast bergend noodigde hij uit: ‘Gaat u zitten,’ waaraan de éérste twee gevolg gaven. De derde, die nu toch de deur achter zich had gesloten, stapte op hem toe en terwijl Kobus zocht naar de weinige betaalde rekeningen die hij bewaard had, wierp deze nieuwsgierige blikken in de kast. Kobus dacht er aan hem het moeilijk te maken door hem met z'n rug het toezien onmogelijk te maken. Hij deed het niet. Niet durven was iets anders. Het was meer een niet kunnen waarvoor hij
| |
| |
geen oorzaak wist op te geven. Daarom hield hij eveneens niets achter. Ook de rekeningen van het meubelmagazijn niet die hij in tegenstelling met die, welke op de zaak betrekking hadden, wel allen bewaard had. Hij was niet doortrapt genoeg om in te zien dat juist dit funest was.
Ze hadden alle drie plaats genomen in de makkelijke stoeltjes rondom het lage tafeltje. De eerste twee sorteerden de facturen, wisselden, voor de overigen onverstaanbaar van gedachten, lachten gedempt, terwijl ze elkaar op iets wezen en begonnen toen haastig aanteekeningen te maken. De derde bleef zich afzijdig houden. Het begon er op te lijken, dat hij zich verveelde. Dan richtte hij zich plotseling tot Kobus: ‘De tijden zijn nu beter dan voor enkele jaren nietwaar.’ Zijn gezicht verried niets. ‘Ja,’ antwoordde Kobus. Niet meer en niet minder. Het zou geen kwaad kunnen deze algemeene waarheid te beamen.
‘Je hebt in Duitschland gewerkt?’
‘Neen.’
‘Zoo! Ondergedoken?’
‘Ja!’
Hij bleef er trots op zich niet te hebben laten vangen.
‘Je leeft hier op je zelf?’
‘Ja.’
‘Je ouders leven niet meer?’
‘Jawel.’
‘Wonen ze ook hier in de stad?’
‘Nee.’
‘Zoo!’
Kobus overwoog of hij niet meer mededeelzaam zou zijn, maar deinsde er voor terug de waarheid te vertellen. Hij voelde het voor de eerste maal sedert lang weer goed dat vaders en moeders houding hem als schuld zouden kunnen worden aangerekend en schaamde zich niet alleen, maar begreep ook dat deze omstandigheden, hoewel ze waarschijnlijk met de zaak waar het om ging niets hadden uit te staan, voor hem bezwarend zouden kunnen worden.
De derde vroeg niet onmiddellijk door, alsof hij slechts om de tijd te dooden een praatje was gaan maken, welk plan hij opgaf nu hem bleek dat Kobus er geen behoefte aan had. Hij tikte eens met z'n nagel op de stoelleuning, deed alsof hij verrast was door de klank die het gaf, bestudeerde het hout een oogenblik, keek dan weer de kamer rond en merkte quasie argeloos op: ‘Het huis is oud, vochtig en zonloos, maar je hebt het niet onaardig ingericht, hier. Menig student zou je benijden. Kon je vergunningen krijgen voor dit kleedje?’
De vraag was brutaal. Zoo brutaal zelfs, dat Kobus dacht te antwoorden: ‘Neen, alles is hier zwart gekocht’. Het zou niet waar geweest zijn; voor de meubeltjes had hij geen vergunningen behoeven te geven, omdat die artikelen distributievrij waren. Het kleedje, dat van geringe waarde was, had hij weten te ruilen voor een tabakskaart. Die kon hij missen, omdat hij op z'n beurt tegen bloemen wel tabaksbonnen ontving. Hij volstond met te antwoorden ‘Ja!’ Ditmaal verlangend er iets aan toe te kunnen voegen om niet de indruk te wekken dat hij niet mee wilde werken, doch hij vond niets.
Opnieuw werd het troebel-stil in de kamer, - viel een zekere spanning waar te nemen. Het was duidelijk dat de ontknooping spoedig zou komen. De belastingambtenaren wisselden reeds de resultaten van
| |
| |
hun onderzoek, dat minder dan vijf minuten in beslag had genomen, uit.
‘U hebt goed verdiend!’ merkte de oudste op. Daarna, toen niet de verwachte ontkenning kwam: ‘U hebt heel goed verdiend!’
‘In ons vak was het beter dan het geweest is.’
‘Bijna zei ik: Ik zou Uw inkomen tegen mijn tractement willen ruilen.’
‘Bijna, zegt U, want U is niet zoo gek dat U 't ernstig meent.’
‘Ik zei: bijna, want ik dacht aan de gevolgen die dit grapje voor U zal hebben. U zult nog heel wat te betalen krijgen aan inkomsten-, en ondernemersbelasting, afgezien van de rest.’
‘Het zal wel zoo'n vaart niet lope. Zooveel heb ik toch niet in te kome gehad?’
‘Hoeveel huur betaalt U voor deze kamer en de bergplaats?’
‘Vijf gulde per week.’
‘En op hoeveel schat U Uw inkomsten?’
‘As ik in een jaar nou es duizend gulde verdiend heb, zal het mooi weze, niet?’
Hij nam gespannen het gezicht van zijn ondervrager waar.
‘Tien maal zoo veel is weinig niet?’
‘Ik snap U niet meneer.’
‘Hoort U eens. Deze meubeltjes zijn allen in één jaar aangeschaft. U betaalde daarvoor in totaal bijna twaalf honderd gulden. Voor Uw levensonderhoud heeft U minstens twintig gulden per week noodig, of duizend per jaar. Voor huur twee honderd vijftig gulden. Uw handel in bloemen bracht U dus tenminste vijftig gulden per week op. Deze schatting is aan de erg lage kant. Maar U weet zelf wel dat deze dingen bijzaak waren. Bij uw andere transacties valt dit in het niet. U doet verstandig met ons alles te vertellen wat U zich herinnert. Het bespaart ons zoowel als Uzelf veel onaangenaams. Ons bezoek aan U wijst er al op dat we meer weten dan deze papieren ons vertellen. Wanneer U open kaart speelt zal het geval voor U misschien alleen finantieele gevolgen hebben: werkt U tegen dan pluizen we Uw geval even goed uit, maar we gebruiken andere middelen.’
Het duizelde Kobus. Hij had het rekensommetje niet kunnen volgen. Hij vijftig gulden per week verdienen? Hij had er naar gestreefd maar was er nooit in geslaagd, voor zoover hij wist. Was dit algebra? Wat met de andere transacties bedoeld werd, begreep hij half. Dat andere was alles waarvoor hij gevreesd had. Hoe dikwijls had hij niet oneerlijk, alleen maar onregelmatig gehandeld? Werd maar een geval genoemd: hij zou kunnen trachten het onschuldig voor te stellen. Maar deze wijze van ondervragen was ellendig. Ontkende je, dan werd je op een leugen betrapt, omdat ze zeker iets wisten. Een bekentenis zou hen echter wijzer maken dan ze waren. Hij zou dingen kunnen aansnijden waarvan ze totaal onkundig waren. Dat kistje chocolade? De fietsbanden? Het schaapsvleesch? Zoo had hij immers tientallen malen iets versjacherd, bijna steeds voor of tegen bloemen?
De anderen waren er-in. Z'n gezicht moest z'n verlegenheid verraden hebben. Hoewel ze op hun stoelen bleven zitten was het alsof ze op hem aandrongen, hem de vuist onder de neus hielden en hem toebeten: ‘Toe nou, vertel nou, want wij moeten ook leven. Voor we je hebben uitgeschud, gaan we niet heen’. Het oogenblik dat Kobus aarzelde met antwoorden was lang genoeg geweest om het zweet naar buiten te jagen.
‘'t Spijt me heere. Ik weet niet wat U bedoelt.’
| |
| |
Nu beefde z'n stem. Toen hij het geconstateerd had, wendde hij nog eens een heroieke poging aan, zichzelf weer meester te worden. Hij wischte met z'n zakdoek z'n voorhoofd af, glimlachte alsof hij uit een nachtmerrie tot zichzelf kwam en stak een sigaret op. Geen der anderen sloeg z'n aanbod om te rooken af. 't Was toch te dwaas dat hij het benauwd kreeg. Had hij ooit iemand bedrogen in de handel? Neen. Was het wel zoo? Ja, steeds was hij eerlijk geweest, al kende hij dan niet het woord correct.
Zijn aanvallers hadden hem in de touwen geknockt. Een scheidsrechter was er niet, maar ze waren sportief genoeg om hem weer op z'n verhaal te laten komen. Sportief. Of was het juist hun raffinement dat hem gelegenheid gaf om nogmaals frisch de ring in te treden, voor hij op overtuigende wijze knock-out zou gaan. Want deze uitslag stond voor hen toch vast?
De derde, hij die ook de laatste minuten weer had gezwegen, nam het voorrecht de beslissende slag toe te brengen:
‘Kom laten we niet langer soezen dan nodig is. Van wien is het goud afkomstig dat U aan Duper verkocht, enkele maanden geleden?’
Kobus wist niet anders te antwoorden dan: ‘Wat bedoelt U? Welk goud?’
Z'n sigaret viel uit z'n handen. Hij dook hem na, onder de tafel. De drie anderen schoten eveneens uit hun halfliggende houding overeind, alsof ze vreesden dat hij dwaasheden zou beginnen. Hij dacht er niet aan. Ze hadden hem en hij was er zoo van doordrongen dat de mogelijkheid van een ontsnapping zelfs niet in hem opkwam.
‘U ontkent dus gouden munten aan Duper te hebben verkocht!’
Neen, natuurlijk ontkende hij dit niet. Het was vuil, op deze manier zijn antwoord tegen beter weten in op te vatten. Ze zagen het toch aan hem, dat hij zich gewonnen gaf? Dat de vragen niet anders beteekenden dan een poging om z'n figuur tenminste te redden. Waarom gingen ze dan door met vragen op een manier alsof hij een misdadiger was?
‘'k Heb voor veertig gulde goudgeld aan Duper overgedaan. 't Was van een ander en ik was alleen maar tusschenpersoon.’
‘Wat voor munten betrof het?’
‘Drie gouwe tientjes en twee vijfjes’.
‘Dat zal dan wel meer dan veertig gulden hebben betroffen?’
‘Wat Duper d'r voor gaf, weet ik niet meer, maar 'k verdiende d'r niks aan.’
‘Nee, U deed het zoo maar, voor de aardigheid; of alleen maar omdat U wel wist, dat het niet mocht. Van wie kreeg U het geld?’
Hij wist het niet. De man die ze aanbood, zat dag in dag uit in ‘de Kroon’ te kaarten. 't Was te dwaas dit als antwoord te geven. 't Lag er immers dik boven op dat deze waarheid een leugen was. Iedere dief kocht toch van een onbekende de rest van de buit die op hem wordt aangetroffen; in de tram of op de markt. 't Was om te vloeken. En hij moest het zeggen want elk ander antwoord zou even funest zijn.
‘Die vent was lang, mager en donker. 'k Trof hem in “de Kroon” waar 'k dikwijls me brood opeet 's morgens.’
‘Hoe heet hij?’
‘Ploert’, dacht Kobus. Hij antwoordde slechts door met z'n schouders te schokken.
‘U begrijpt wel dat deze wijze van inlichten ons evenveel zegt als een onomwonden weigering ook maar een woord los te laten, hè?’
| |
| |
‘'k Begrijp niks meer.’
Een korte stilte viel in, door Kobus afgebroken met een bitter ‘Bah’. Het woord bracht slechts een glimlach op twee der drie gezichten. De derde zat alsof hij diep nadacht. Het irriteerde Kobus. Meer nog, het maakte hem woest. Hij verlangde er naar die anderen te beleedigen; bleef toch zoo nuchter dat hij besefte geen dwaasheden te moeten uitslaan.
‘J mot toch al een hart als ik weet niet hoe in je lijf hebbe om zulk werk te doen. Hoe kenne jullie doodvalle op veertig gulde en smeerlappe in groote auto's late rondrije.’
‘U geeft dus toe aan Duper gemunt goud te hebben verkocht en kunt de herkomst ervan niet aantoonen?’
Kobus zou oppassen met iets toe te geven. Natuurlijk zou hij zichzelf niet het stempel van zwarte handelaar opdrukken. Hij bleef zwijgen.
De derde man stond op. ‘Genoeg’, zei hij, op een verveelde toon. ‘Gaat U met ons mee. Ik wil graag de sleutels van Uw vertrekken. Wanneer U verlangt dat iemand omtrent Uw arrestatie wordt ingelicht, zegt U het maar. Heeft U noodzakelijke dingen te verrichten dan kunt U die wanneer ze niet meer dan enkele minuten in beslag nemen, nu afhandelen. Hoelang U uit logeeren gaat zal afhangen van Uw mededeelzaamheid.’
Weer viel een stilte in. Met zekere spanning zagen de anderen toe, hoe de uitwerking van de slag zou zijn. Kobus zat eenigszins voorovergebogen. ‘De misdadiger’, moesten de anderen denken. Hij slaagde er niet in z'n gedachten te ordenen. Een laatste aanmoediging, z'n hart uit te storten maakte in 't geheel geen indruk op hem. ‘Denk er aan dat dit niet noodig is. Dit is een middel dat slechts bij uiterste noodzaak wordt toegepast.’ Wat ging het hem aan? Hij kon immers hier niet onderuit?
Eerst langzaam drong het tot hem door dat hij orde op zaken kon stellen. Het eerst dacht hij aan z'n bloemen. Ze zouden omkomen zonder verzorging. Stom zou ze voor hem naar Hendrik moeren brengen. Die kon ze de komende dagen voor hem uitventen. Neen. Hendrik zou hem bedriegen. Stom kon ze beter terugbrengen naar den grossier. Toch niet. Hij zou z'n goede naam bij dezen verspelen. Z'n goede naam? Larie. Die raakte hij immers toch kwijt? 't Nieuwtje zou zijn weg wel vinden. De grossier zou in elk geval de halve factuurprijs terugbetalen. Het goed was nog frisch.
Meer te doen? Vader had er niets mee uit te staan. Hij was de laatste die het diende te weten. Hij had er de afgeloopen maanden nauwelijks aan gedacht dat hij nog een moeder had. Ze zou zich over zoo'n zoon beklagen en zeggen: ‘Ik arme vrouw. De kinderen gaan de weg van den vader op.’ Niet uit medelijden met haar wilde hij haar onkundig laten: een wreede onverschilligheid hield hem er van terug.
Klaartje. Ze stond eensklaps in een hel licht hem voor den geest. Hij dook ineen van schrik en schaamte. Zaterdag zou ze hem wachten. Hij zou er niet zijn. Stom zenden met een boodschap? Hij had niet eens haar adres. Doch buiten-dien immers in geen geval. Dat nooit. Hij had haar verspeeld, voor altijd. Hij zou haar nooit weer ontmoeten. Ze zou moeten denken dat hij haar uit onverschilligheid vergeefs had laten wachten. Ook deze valsche indruk zou hem pijn doen. Toch was dit de eenige mogelijkheid. Eenige uren slechts had ze voor hem bestaan. Toen hij opstond, had hij afstand van haar gedaan. De werkelijkheid grijnsde hem dreigend tegen. Haar beeld zonk terug in het duister.
| |
| |
Stom vertrok z'n tronie op een valsche manier. Hij deed alsof hij alles begreep en liet in z'n neerbuigende houding uitkomen dat hem zooiets niet overkomen zou zijn. Hij was niet eerlijker. Duizend maal gemeener; hij wilde het wel woord hebben ook. Zijn eer was niet z'n onkreukbaarheid; z'n geslepenheid. Was die niet meer waard? Die bracht immers geld op.
Hoewel dit de laatste momenten waren dat hij zich kon inbeelden vrij te zijn, was hij blij toen ze achter de rug waren.
De derde sloot achter hen de deur. De deur van zijn kamer met zijn sleutel, na het licht te hebben uitgeknipt alsof hij kastheer was. Ze stondden toen even in het volslagen duister, dat hem, later in z'n cel, lief zou worden, omdat het hem beschutte tegen argwanende blikken, ook tegen hemzelf. Eén sprong in de diepte zou hem buiten het bereik van z'n bewakers brengen. De mogelijkheid van een ontspanning deed zich nu voor. Hij dacht er echter niet aan die poging te ondernemen, hoewel hij tegelijk wist dat de kans van slagen zeer groot was. Hij glimlachte nu hij er aan dacht. Eén sprong en hij zou vrij zijn en even arm en eenzaam als twee jaren geleden, toen hij zich inbeeldde een nieuw leven te beginnen. Misschien zou een gebroken been hem blijven binden aan al wat hij in die laatste twee jaren rondom zich verzameld had. De mogelijkheid van te falen hield hem er toch niet van terug. Het ontbrak hem niet aan moed. Eerder was het een soort van vermoeidheid die hem gelaten deed wachten. Het licht van de zaklamp sneed een gleuf door de duisternis op de trap. Door dit ravijn moest hij afdalen en iedere stap bracht hem verder de diepte in. Die diepte kreeg ook figuurlijke zin voor hem. Een psalmregel flitste door z'n gedachten: ‘Uit de diepte roep ik tot U, o Heer.’ Dan dacht hij ‘Maar Hij antwoordt niet’. Waarom zou Hij ook? Had Koos Jebel zich om Hem ooit ernstig bekommerd? De laatste jaren zeer zeker niet.
Hij huiverde toen hij buiten stond. De tweede trui die hij had aangetrokken, bood nog weinig beschutting. Misschien was het echter meer het gevoel van verlatenheid en nietigheid, het gemis van troost dat hem deed rillen.
Het dichtklappen van het autoportier brak iets in hem. 't Was of dit het onherroepelijke was, dat hij reeds meer dan een half uur vreesde en dat zich in deze holdoffe slag over hem voltrok.
|
|