Vluchtige notitiën
Het Vraaggesprek
C. François de Breyer zat op een keukenstoel voor een eenvoudig withouten tafeltje; hij groette enigszins uit de hoogte en maakte een vettige indruk. ‘Ik ben juist aan een gedicht bezig. Neem een stoel en kijk wat rond in deze eenvoudige cel van een eenvoudig mens. Maar praat en vraag gerust...’
‘Hindert u dat dan niet? Trekt de inspiratie zich niet terug, de muze zogezeid? Nietwaar, men kan vrouwen in gezelschap beminnen, maar er toch niet minziek met hen bezig zijn...’
‘Dat laatste ware een perversie’, antwoordde hij. ‘Maar ik geloof niet in inspiratie, want ik heb er geen.’ Zijn dikke hand wuifde daarbij minachtend. ‘Overigens moet de erotiek gesaneerd worden. We moeten beginnen met standarisatie en normalisatie... Ik ben in gehoorzaamheid aan het vruchrbaarheidsgebod getrouwd en ik kan dus over erotiek alleen nog maar op een cerebrale wijze spreken... Alle romantici moeten uit een oogpunt van morele volksgezondheid verboden worden. Van staatswege moeten dan de erotische gedichten van de jongeren op de scholen verspreid worden, te beginnen bij de vijfde klas...’
‘Maar’, riep ik ontzet.
‘Ik weet, wat u zeggen wilt. U denkt niet. Is het u nooit opgevallen, dat bijvoorbeeld Schimmel u voor een jonkvrouw in vuur en vlam kan zetten, terwijl u door de erotische gedichten van de jongeren in 't minst niet geraakt wordt? Zij maken immuun, zij zijn sera.
‘Maar...’
Ik weet het alweer. Ik krijg tabak van uw maars. Tussen haakjes, hebt u een draadje voor me? Een arm kantoorbediende...’
‘Een arm dichter dan...’
‘Néé, meneer. Dichten is geen kunste, het is een edel tijdverdrijf. Geen krampachtig zich opschroeven terwille van de centen; geen ogendienerij. Het moet alles vrij en onbezoldigd toegaan.’
‘Wat denkt u van de huidige stand van poëzie-zaken?’
‘Heel goed. Er zijn reeds meer dan 16.000 erkende jongeren. Er moeten echter nog 9.000 tijdschriften bijkomen. De ontwikkeling moet nog een korte tijd zo doorgaan en dan wordt er geen enkel gedicht meer gelezen, door niemand meer. Daar moet het heen, ik zei al: geen ogendienerij. Bedenkt u eens wat een vrije tijd er vrij zal komen als men geen gedichten meer behoeft te lezen... Poëseren is poséren (het woord zegt het bijna al). Het is confrontatie met het ik. Het is egoïciteit. Meneer, dat woord is van mij. De individualistische, woordse kunstinterpretatie van de ervaring der functionele krachtvelden der integrale persoonsbezittelijkheden is gemeenschapskunst in de hoogste graad. Want de gemeenschap bestaat uit individuen, dat is evident!’ Hij schreef. Ik keek. Geen boeken, geen schilderijen. Aan de verschoten behangwand familie-portretten en twee platen, voorstellende een luchtig geklede boete doenende Magdalene en een nog luchtiger geklede Hagar in de woestijn. ‘U kijkt naar die platen? Een gelukkige combinatie van vrouwelijk schoon en Bijbelse tragiek... Specimina van op één stoel wortelende aren van kunst, erotiek, Bijbelse geschiedenis en ethiek. Alles centraal gezien en vormgevend uitgewaaierd.’
‘Waar werkt U op 't ogenblik aan?’
‘Aan de berijming van de Heidelberger. Prachtstof. Luistert u eens:
Gij zult geen valse el, maat, waar dan ook gebruiken want dat zou snaasten goed en uw eer lelijk fnuiken.
Volkse kunst. Denk eens aan de zwarte handelaars.’
‘Maar u zei toch, dat we het zó ver moesten brengen, dat niemand...’
‘Zeker, zeker... Maar we leven in een overgangstijdperk. Men moet zich op tijd weten te compromitteren. En dan, de belastingen... Ik mag toch zeker óók wel eens wat verdienen; daarenboven ben ik nog steeds niet erkend.’
‘Ja, ja, en dan? Uw plannen bedoel ik.’ ‘De herdichting van een wijsgerig werk. Centraal leren leven en denken en dichten. We moeten hard de weg van het hart op.’ ‘Maar’, waagde ik, ‘zou dat geen verlamming ten gev...’
De Breyer riep naar de suite-deuren: ‘Geen thee maar’ en tegen mij zei hij smartelijk (na zich slechts enkele tellen bezonnen te hebben): ‘Ga ogenblikkelijk weg, gij misselijk misbaksel, of gij wordt door mijn dichterkracht verachtelijk haksel. Helaas, gij zijt een zeer onhartelijk mensenkind, gij, horend tot des levensbekers zinkend zaksel!’
‘Maar uw liefhebberijen... Alles is belangrijk...’
Ik heb zijn antwoord maar niet vluchtig genoteerd. Er is een grens aan alles...
K.v.D.