| |
| |
| |
Kees Klap
Een dag in maart
Morgenwandeling
'k Treed in den koelen morgen en ik lach.
Waarom? Om 't sterke licht, dat mij verblindt,
of om den lijster, die zijn eerste lied begint,
om 't weer herkennen van den vinkenslag,
omdat beloften van een zuiv'ren dag
zijn in de prikk'ling van den Oostenwind?
Zie: langs mij gaat een blij naar school gaand kind
en vraagt waarom die vent toch lachen mag.
Omdat ik waarlijk denk, dat 'k Adam ben,
dat mijne stap 't berijpte gras ontdooit,
dat glinstert als in Edens lichten hof,
omdat ik vogels als mijn vrienden ken
en lachend mij verwonder, hoe God ooit
toch zooveel schoonheid scheppen kon uit stof.
Het licht wordt sterker en de duizeling,
dat ik als Adam over d' aarde ga;
de bonte vlinders fladderen mij na,
en duizend vogels zingen, waar ik ging.
Als ik op 't doode hout de oogen sla
dan bloesemt het als in betoovering,
er is geen toekomst of herinnering,
alleen het hooge jub'len: Ik besta,
ja, ik besta, besta, dat is genoeg
ook al begrijp ik niet den aardschen tijd
en 't wonder niet van lente door mijn voet,
doch 'k weet: Te gronde ging, wie meerder vroeg
en deel zijn wilde van de eeuwigheid,
doch ik besta vandaag en zoo is 't goed.
| |
Avond
Avond. Ik leg mij neer, vermoeid van 't licht,
een zoete moeheid, die door 't lichaam trekt
| |
| |
als zware wijn en diepen slaap verwekt,
een wond'ren slaap met bitter droomgezicht:
Wat door de sterkste heerschers werd gesticht,
vervalt; niets, dat hun nog tot eere strekt;
en onder lagen stof en asch bedekt
ligt 't schoonste, dat de hartstocht heeft gedicht.
En als ik later plots'ling wakker schrik
vraag ik: Heb 'k mij als Adam neergelegd?
Want zie: mij bleef geen bloem, geen vogel trouw;
ik riep toch uit: Zie ik besta, ja ik,
was 't niet genoeg, is 't doelloos uitgezegd,
ben ik als Adam eenzaam zonder vrouw?
| |
De nacht
Riep ik wel bloesems uit het doode hout,
hoe zong reeds nu een nachtegaal;
of droomde ik mijzelf een schoon verhaal
toen ik de vreugd van 't zijnde heb vertrouwd?
want o, ik werd in één nacht moe en oud,
de morgenstond is leeg en koud en vaal
en bij één aarzelende zonnestraal
heb ik mijn broosheid en mijn schuld aanschouwd.
Ik sta nu op en weet: mij is tot spijs
herinn'ring aan 't verloren Paradijs,
doch nimmer zal verzaad'gen mij dit brood,
ik tob mij af om goed of kwaad, dom, wijs,
en wie stelt mij tenslotte nog de eisch
van overgave. 't Leven of de Dood?
Wie Adam zijn wil, zelfs in droom, vergeet
dat hij is onder Adams vloek gesteld,
verdorven is de mensch en 't aardeveld
brengt giftig kruid voort; slechts in zweet
en tranen komt een simpel huis gereed,
Natuur is meest een zinneloos geweld,
verbijsterd wordt een schaam'le oogst geteld
en huiv'rend dekt men schoonheid met een kleed.
Het zou volkomen moe en troostloos zijn
als God ons niet één gunst gelaten had
en wel de Liefde, die vergeten doet
| |
| |
de distels, 't zweet, dat menschen zijn onrein,
dat 't driftig leven is een aarden vat,
o treed met haar elkander tegemoet.
| |
De nieuwe morgen
Nu ga ik weer als Adam in het licht,
deez' morgen; bij een blinkende rivier
brengt God ons beiden saam met plant en dier.
Hij heeft uit 't niets ons sterke lied gedicht,
dat in ons jub'lend oproept 't vergezicht
van grooter schoonheid, dan wij heden hier
aanschouwen tot 't aarzelend betreden schier
het Eeuwig Rijk, dat Hij de Zijnen sticht.
O, God, doe ons in onzen aardschen tijd,
nu wij welhaast verloren gaan in pijn,
gelooven, dat Gij wegneemt onze schuld,
en nog als teeken van Uw heerlijkheid,
twee harten als een wonder één doet zijn,
en 't aarden vat met eeuw'ge waarde vult.
|
|