‘Natuurlijk heb ik wat. Dat is een heel gewone toestand. En ik wil vanavond graag vertellen, wát me dwars zit. Maar je bent niet de eerste, die het weten zal. Ik heb het al geschilderd. Maar kijk, schilderen is niet voldoende. Wat is er nu wél voldoende? Je kunt nooit iets volkomen uitzeggen. Dat zal bij jullie dichters ook wel het geval zijn. Ik heb mij laten wijsmaken, dat dit lang zo natuurlijk niet is als het er uitziet... Ga straks met me mee, ik logeer bij Vierssen, ik heb daar een suite.’
Hij zweeg een poos. Achter de gordijnen klikten de biljartballen. Om ons heen was het stage komen en gaan van bezoekers; zo nu en dan klonk een heldere vrouwelach; gelukkig, er was geen band.
‘..... Ik kreeg, een paar maanden geleden, de opdracht tot het maken van een portret. Een heel mooie vrouw gaf me die opdracht en het moest haar eigen portret zijn. Laat me je van tevoren zeggen, dat de liefde er niet bij te pas komt. Die vrouw heette Von Cramm. Ze is weduwe, nogal gereserveerd; dertig, twee en dertig misschien. Maar ze is wonderlijk, ik bedoel, buitengewoon mooi. Ze zal wel zo dadelijk binnenkomen: ik zit op haar te wachten. Ze is Hollandse van geboorte. Zwart haar en een bijna wit gezicht. Donkere, grote ogen. Kin en neus scherp, toch ook weer afgerond, zuiver... Maar waarom zou ik je dat alles vertellen? Je zult haar straks immers zien? Woorden kunnen niet veel. In het begin kon ik de gelijkenis maar niet goed treffen. Je weet, ik acht de lichamelijke gelijkenis nog altijd het essentiële van een portret. Maar het gelukte me toch... die vrouw heeft een gezicht, dat naar mijn mening bijna volmaakt is. Je begrijpt, dat ik haar in vreze en beven geschilderd heb. Ze was zichtbaar blij, toen ik haar mijn werk liet zien. Ik zei haar, dat zij voor mij zoveel als een wonder was. Begrijp me goed: ik was niet verliefd. Je wordt niet op de volmaakte vrouw verliefd, je wordt haar page, of, als je laaghartig bent, haar vijand. Maar ik ben te oud voor zulke dingen... Ik was verslagen, ik was werkelijk ontroerd.’
Faber liet zich opnieuw inschenken. Telkens, als de gordijnen uit-een gingen, keek hij op.
‘..... Nadat ik dat tegen haar gezegd had, vroeg zij mij, wat ik daar eigenlijk onder verstond, onder een wonder. Ik heb het toen zó geformuleerd: “Iets, dat schijnbaar niet thuis hoort in de wereld-orde.” Ik zei er dat “schijnbaar” natuurlijk bij. We zijn er tegenwoordig zo diep van overtuigd, dat alles, wat binnen de wereld-orde is, er ook thuis hoort. Zij antwoordde hierop, het niet vreemd te vinden, iets buitengewoon moois aan te treffen in een wereld, die door een almachtig en volmaakt God geschapen was. Toen we afscheid namen, beloofde ze, mij een wonder te laten zien in de zin van mijn omschrijving: ze zou mij aan haar schoonzuster voorstellen. Ik heb die schoonzuster geschilderd. Sindsdien heb ik angst voor het leven en heb ik angst voor God. Ik ben een dwaas geweest. Meer dan vijftig jaar heb ik geleefd en al die tijd heb ik het grootste levensmysterie niet gezien. Ik heb er geen oog voor gehad. Ik begin te begrijpen, waarom er zoveel mensen orthodoxe gelovigen zijn. Ik ben er de laatste tijd soms van overtuigd, dat de wereld een goddelijke redder nodig heeft. Dat ik dat nooit eerder heb gezien... ik moet stekeblind zijn geweest; ik leefde toch in een wereld van bloed en schande. Ik dacht altijd maar, dat de boel eenmaal terecht zou komen door rede en beschaving... Maar het vreselijke is al, dát er iets terecht moet komen. De wereld is verloren. Hoe goddelijk moet de schoonheid zijn, dat je je eraan bedrinken kunt en een vreemdeling op aarde blijven.... Het leed dat ik gezien heb, is misschien niet het ergste