Ontmoeting. Jaargang 1(1946-1947)– [tijdschrift] Ontmoeting– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 221] [p. 221] Inge Lievaart Stad en eiland Lang woonde ik in 't eilandhuis, waar mij mijn ouders wonnen, nabij de duinen, goed en kuis, rondom het levend zeegeruis en hoog de tocht der zonnen. En boer en visser, recht en slecht, - de deur was tot de nacht toe open - heeft daar wat prangde blootgelegd, heeft gul dat huis gedaggezegd, wanneer hij langs kwam lopen. Te groot werd ik voor Vaders hand, te groot werd ik voor Moeders rokken, 't nestkuiken groeide uit de rand en zag de stad aan de overkant en is op 't laatst vertrokken. Die avond dwaalde ik door de stad, een stroom gezichten zonder namen, tot één mij groette en lispte wat en ik verschrikt ten spiegel trad in 't bits licht uit de ramen. Ik zocht een deur, die open stond, aan al dat rode te ontkomen en te hervinden in het blond, zacht licht over een tafelrondt', mijn witte kinderdromen. - Het huis, dat ik verlaten had, rondom de lamp wat oude woorden, en dan ontzet bemerken, dat de open deuren in de stad 't verdwaalde hart vermoorden. [pagina 222] [p. 222] Ik vluchtte en ik vluchtte niet: ik kon de stad niet meer verlaten, maar 't eiland hield ik in mijn lied en wat mij soms een droom weer biedt: de blonde lammeren blaten. 'k Nam intrek in het woordkwartier, en koos grofmazige gordijnen, dat elk die langs gaat ziet tot hier, en geen de stugge venstersier vervreemde of doe verdwijnen. Lijkt soms mijn huis nog toegedaan, geen die ik kan of wil ontlopen; gelijk op 't eiland werd gedaan: voor wie maar wil, de deur staat aan, blijft tot de nacht toe open. Vorige Volgende