alleen te weten in die wereld, die er zo wonderlijk uitzag. Dat jij dat zo goed begrijpt.
- Helemaal alleen zijn tussen de lucht en het water, zei Lientje peinzend. - Ik kan me voorstellen hoe heerlijk dat is. Maar als je een meisje bent, gaat het niet. Dan moet je altijd bang zijn als je alleen bent.
Hij volgde haar blik, die over het water ging en langs de grijze lucht, waartegen al een enkele ster zich aftekende.
- Nu ben je niet alleen. Ik ben er.
- Ja, zei Lientje en drong zich wat dichter tegen hem aan.
Een ogenblik van eenzaamheid tussen het land en de zee, het licht en het duister, was Ruurt tot een bijna gewijde herinnering geworden. Nu beleefde hij op de grens van het land en het water, van het licht en het donker, de aanraking met een ander mens.
- Lientje, Lientje, zei hij.
Goudglanzend donkerbruin haar had Lientje, fijne gebogen wenkbrauwen, zijde-achtige wimpers en een volmaakt figuur. Een elf, een nymph leek ze, zo'n wezen, dat hoort tussen de lucht en het water.
Een grijs mantelpak en een witte blouse droeg ze, en die waren zó, dat iemand, die haar naast zich had, door iedereen gezien wilde worden.
Fluweelzachte ogen had ze, die soms vochtig-glanzend naar iemand opgeslagen werden, en een gevoelige mond.
Zoals ze daar zat, was ze een mens naast Ruurt, met wie hij praten kon, die hij aanraken wilde, die luisteren, die meevoelen, die begrijpen kon. Lientje, Lientje!
En wat had hij haar te vertellen?
Och, dat was niet zo erg belangrijk. Hij wilde zo gauw mogelijk candidaatsexamen doen; eigenlijk was dat voor zijn vaders genoegen; zelf had hij zoveel haast niet. Maar die man had toch al zo'n moeilijk leven en van zijn zoon mocht hij wel eens een beetje plezier hebben.
Lientje keek hem opmerkzaam aan en haar vingers streelden schuchter de zijne.
Als een soort tegenprestatie vertrouwde ze hem toe, dat ze vroeger op een kantoor geweest was, waar ze het verschrikkelijk vond. Elke morgen dacht ze: weer een dag en hoe kom ik die door. Maar nu bij Martien Harveld was het best plezierig en de baas was een geschikte vent.
Dat Martien Harveld zo'n aardige man was, had Ruurt al eerder moeten horen en toen had het hem ook al niet overmatig geïnteresseerd. Misschien kwam het door het zinsverband, dat hem nu plotseling de betekenis van die woorden duidelijk werd. Of misschien ook door Lientjes liefkozend op de zijne gelegde handen. Zo mooi en klein waren die. De hele dag hebben ze brieven getikt, bedacht hij in een vaag medelijden.
- Was die andere baas dan niet aardig?
- Néé, zei Lientje.
Haar nu weer van hem afgewende gezichtje stond heel strak. Ruurt nam het voorzichtig tussen zijn handen en draaide het naar zich toe. Wat verrukkelijk zacht is haar huid, dacht hij. - Wie kan er nu tegen zo'n meisje als jij bent niet aardig zijn? zei hij. En ook dàt meende hij, - op dat moment.
Hij trok haar dicht tegen zich aan en begon haar te zoenen, op haar ogen, op haar lippen. Ze liet haar hoofd op zijn schouder zinken. Haar ogen staarden over het water, zochten de plaats, waar de zon in zee gezonken was, nog aangewezen door een paar strepen reeds verblekend rood.