Ontmoeting. Jaargang 1
(1946-1947)– [tijdschrift] Ontmoeting– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKritiekenFrouwien van der Vooren-Kuyper, Octoberrozen. H. Veenman en Zonen, Wageningen.Eens liep ik, een late zomeravond, te dromen aan de rand van een kleine stad. De schemering was bijna tot nacht geworden. Bij een grote, naar het mij toescheen verwaarloosde tuin, bleef ik staan om het half achter bomen verscholen huis te zien, dat met de tuin een vervallen landgoed vormde, en om te luisteren naar de stilte, die dooraderd was van het aarzelend ruisen van de wind. Een smalle maan ging onder en gaf rossig goud af aan de opkomende avonddamp. Toen ik daar eenzaam in het weemoedig wonder van de zomeravondschemering stond, begon een beekie van klanken te vloeien: in het huis werd gemusiceerd. Zeker was het een mooie, maar niet meer jonge vrouw, die, aan de vleugel gezeten, al weer ouderwetse muziek op goede, zij het niet briljante wijze, deed klinken in de nacht. Ik heb staan luisteren, ademloos en verrukt. Wel hoorde ik, dat het spel niet volmaakt was en de muziek uit een voorbije tijd, maar ik wist plotseling, dat ik die voorbije tijd liefhad; scheiding maakt liefde indachtig; in het heimwee beminnen wij het meest. Aan die belevenis heb ik teruggedacht, toen ik ‘Octoberrozen’ uitgelezen had. Deze verzen zijn verre van modern: zij zijn min of meer traditioneel; zij zijn zeker niet briljant, en soms is de navolging overduidelijk, zoals bijvoorbeeld in ‘Chrysanth’, waar de dichteres al te nauwkeurig in het spoor van Jacqueline van der Waals gelopen heeft, maar deze verzen bezitten een zuivere innigheid, die mij ontroerd heeft. Zoals wij het leven in het verleden beminnen, omdat het heden vervuld is van angst, zo beminde ik de poëzie in deze ‘Octoberrozen’. K.v.D. | |||||||||||||||||||
Menno de Munck, Gelukkig Tusschenspel. Fresco-reeks no. 1. P. den Boer, Utrecht 1946.Er zijn soms van die dingen, waarmee je ‘zit’, zoals dat heet. Een van die dingen is Gelukkig Tusschenspel voor mij. Het is een dun, helemaal niet appetijtelijk uitgegeven boekje, dat een niet slecht, maar ook niet goed geschreven, nogal traditioneel verhaaltje bevat. Het gaat over het dochtertje van een prostituée, dat, door de omstandigheden gedwongen, haar moeders heilloze voetsporen leert drukken, zij het op een meer stijlvolle | |||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||
wijze. Zij beleeft voor een korte tijd een gelukkig tussenspel met een pianist, die zij leert kennen in het cabaret, waar zij ‘vaste meid’ is. Natuurlijk hoest de pianist en heeft hij lange zwarte haren. De lezer weet het dan al: de kunstenaar sterft en de heldin komt weer bij ‘Chez Alphonse’ terecht. Gegeven en uitwerking zijn traditioneel; alleen de beschrijving van de jeugd der hoofdpersoon overtuigt, de rest is van-buiten-af beschreven. Toch heeft deze novelle mooie gedeelten; de auteur bewijst ermee, dat hij wellicht spoedig uitstekend zal kunnen schrijven. Hij heeft niet getracht naar perverse romantiek, integendeel. Het is alles zuiver gebleven, wat de beschrijving betreft. Deze novelle heeft het christelijk publiek niets te zeggen, en daarom zit ik ermee. Want waarom dan nog woorden ‘vuil’ gemaakt? Maar op deze wijze zijn we er niet. Want al is de hier besproken novelle onbelangrijk, het vraagstuk, dat erdoor aan de orde komt, is het zeker niet. Ten eerste al behoort een christen belangstelling te hebben voor het lot van alle mensen, en ten tweede moet geconstateerd worden, dat er nog altijd vele auteurs zijn, die het noodlot, het niet-anders-kunnen, het door-de-omstandigheden-gedreven propageren, alsof dit de grote levenswet was: de mens, weerloos en willoos gevangen in het net van omstandigheden en affecten. Want wie het keuze-element in de wilsdaad ontkent, ontmant de wil. Vandaar dit ‘willoos’. Maar willen is allereerst kiezen. De mens is causaal gebonden tot aan de wilsacte. Daarna voegt hij een nieuw element toe: door zijn keuze schept hij de geschiedenis. De schrijver van Gelukkig Tusschenspel laat ons niet zien, dat het ook de keuze van de hoofdpersoon is, te leven, zoals zii leeft. Ik weet zeer wel, dat het helaas on-menselijk moeilijk is, het goede te kiezen, als de omstandigheden tegen ons zijn. En zijn die wel ooit niet tegen ons? Maar daarom staat er een kruis opgericht, waaraan Iemand gestorven is, die elke omstandigheid en elk milieu overwonnen heeft. Een, die ons helpt, de ‘wil des Vaders’ te doen. K.v.D. | |||||||||||||||||||
J.A. Rispens, Terugkeer, ‘Erica’-Pers, Eerbeek.Na de eerste Wereldoorlog was er een intense belangstelling voor nieuwe vormen in samenleving en kunst; de tweede heeft ons zo arm gemaakt, dat de vraag naar het modieuze op de achtergrond is geraakt: wat ons in de eerste plaats interesseert is de hoedanigheid van het materiaal. Dat geldt voor behuizing en kleding, maar evenzeer voor een roman of een bundel verzen. De mode is zonder een overvloed van goede, ja ‘kostelijke’ stoffen niet denkbaar en nieuwe richtingen in de literatuur bijv. zijn eerst weer te verwachten bij een enigszins overvloedige productie van werk dat op een zeker peil staat. Wie er oog voor heeft, dat zelfs in de kledingmode zich de veranderende tijdgeest uitspreekt, begrijpt dat richtingen in de kunst een bewijs van welbevinden en dus noodzakelijk zijn. Het is alleen de domme navolging, die in de kunst de richting tot mode verlaagt. In het licht van deze korte overweging bezien, is de vloed van poëzie, waarin tijdschriften en couranten baden, géén bewijs van welbevinden, omdat zich in de literatuur, in Holland althans, nog geen nieuwe richting aftekent. En zolang dit niet het geval is hebben werkelijk goede verzen, ook al spreken ze de taal van een ouder dichtergeslacht, een kans. Het werk van Rispens dateert geestelijk en vakkundig van de tijd vóórdat in onze literatuur de cynische levenshouding mode werd. Voor den cynicus heeft het leven en dus ook de mens, met name de vrouw, geen geheimen; 't is allemaal één grote bende. Niets is de moeite waard dan de hersens van den man die dit alles ‘door’ heeft. De vrouw wordt alleen gezien als bedgenoot; het kinderleven bestaat niet of het is geperverteerd en het natuurlijk milieu van deze voor de wereld zo belangrijke jongelieden is niet het huis, maar de kroeg. Deze cynische levenshouding heeft ook op velen onzer indruk gemaakt en de sporen daarvan zijn overal te vinden. Natuurlijk bestrijdt men dit cynisme niet door te willen terugkeren tot de prae-cynische periode, maar wanneer een oudere, op een natuurlijke wijze zijn eigen taal sprekend, poëzie levert van zeker gehalte, dat bij alle weemoed doordrenkt is van liefde tot en eerbied voor het leven, beseffen wij dat zijn werk in hogere zin actueel is. Dit is nog maar een rechtvaardiging in het algemeen. Daarbij komt een persoonlijk element. Rispens is een van de weinigen geweest - denk aan z'n boek ‘Richtingen en Figuren’ - die voor de Protestants-Christelijke groep altijd oprechte belangstelling en ook begrip heeft getoond, al kon hij zich niet geheel tot de onzen rekenen. Een criticus, die probeert objectief te oordelen, behoeft zijn sympathie, die er nu eenmaal is, niet te verhelen. Er is verwantschap van geest die met de jaren steeds duidelijker aan de dag treedt. | |||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||
Hoofdzaak is echter dat deze uiterlijk slecht verzorgde bundel (leg die van Koos van Doorne er eens naast!) verscheidene levende verzen bevat. De dichter is van niemand epigoon; hij is geheel zichzelf en dat kan in leven en kunst nooit hoog genoeg worden aangeslagen. Wanneer men hier en daar een rhetorisch trekje tegenkomt is dat dan ook niet een gebaar dat groter is dan de man, maar substraat van in de jeugd gelezen rhetorische poëzie. Natuurlijk is dat een tekortkoming, maar die hangt samen met het feit dat Rispens' dichterschap min of meer incidenteel is. We voelen de hele bundel door, met een fijn bewerktuigd mens te doen te hebben, wien alle grootdoenerij vreemd is, en wien de jaren en een groot levensverdriet tot een zekere nerveuze rijpheid hebben gebracht. Het is een verademing tussen zoveel werk van jongeren deze stem van een belezen en, letterlijk gesproken, ‘beleefd’ mens te horen; de zachte, beschaafde stem, waarin wij zoveel raden, dat onuitgesproken bleef. Wie voor de toon van Rispens' verzen niet ontvankelijk is, zal ze niet kunnen waarderen, want het is hier vooral de toon die de muziek maakt. Zoals er ochtend- en avondnaturen zijn, zo zijn er ook talenten die vroeg en die laat bloeien. Een sprekend voorbeeld van een laat-bloeiend talent is dat van Jacqueline van der Waals en het komt mij voor, dat ook Rispens tot de late bloeiers behoort. ‘Vluchtig is het levensgeluk, wij weten 't.
Maar dan toch eerst als wij het zelf ervaren.’
Het is steeds weer de ervaring, het inzicht, die hem tot dichten drijven; zijn oog zoekt niet de velden die aan het treinraampje voorbijwentelen, maar het land daarachter, dat tot rust gekomen is. Het innigst, het meest ontroerend zijn de gedichten, die van het grote verdriet, waarop we reeds zinspeelden, spreken. Daar zijn verzen onder, waarbij men niet meer aan poëzie denkt; waarin de scheidslijn die er tussen mensen is, opgeheven schijnt en wij ons met den man en zijn leed geheel vereenzelvigen. Daar laat hij zich zo argeloos in het hart kijken, dat de mens geheel doorzichtig voor ons wordt. En heeft het zuiverstmenselijke niet de meeste kans op blijvende waarde?, een overweging overigens, die hem bij het schrijven wel heel ver geweest moet zijn. Aan het allerdiepste en teerste, waarvan deze verzen spreken en dat culmineert in het slotvers, waarnaar de gehele bundel heet, is het beter niet te roeren. De critiek heeft haar grenzen en het publieke gesprek eveneens. Hier mag alleen met gezag spreken, die als apostel en als gedrevene door Gods Geest eens aan een oude Christengemeente schreef: ‘Hij, die in U een goed werk begonnen is, zal het ook voleindigen tot op de dag van Christus Jezus.’ C.R. | |||||||||||||||||||
P.J. Zonruiter, Twee jongens op avontuur.
| |||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||
zijn lezers aan moet pakken; zo langs zijn neus weg kan hij een prachtzet kwijt raken, b.v. zo: ‘De veldwachter bromt in zijn baard, die hij niet heeft.’ Dat is kostelijke humor. Dat konden vooroorlogse schrijvers ook zo aardig doen, zo echt geestig uit de hoek komen. Dat was, toen hun lezers nog van die brave ondeugende bengels waren, die nog niet wisten hoe clandestiene borrels smaakten, of hoe het er bij een publieke vrouw thuis uitzag, of die niet met bankbiljetten in d'rlui broekzakken liepen. Al die sensatie kent de jeugd van nu wèl. Enfin, er komt dan een heel avontuur in het boek voor: een zwartehandelaar wordt lelijk ontmaskerd. Hij dacht slim te zijn, maar onze twee helden zijn slimmer. Daar zijn ze dan ook zulke brave goede vaderlanders voor. Natuurlijk, zij kopen zelf ook wel clandestien, maar dat mag, want dat is niet zoveel en dat doet iedereen. Maar die kerel die het in het groot doet, ja, dat is een slechte vent. En als we het boek uit hebben, kunnen we zo lekker genoeglijk gnuiven, want die slechte kerel is achter slot en grendel gezet en de Duitsers hebben we en passant nog een paar keer aardig voor de gek zien houden (echt leuk als je leest, hoe dat met een stalen gezicht wordt gedaan). Maar is het niet om te grienen, als je bedenkt dat zoiets leegs en vals aan de jongens van onze dagen wordt voorgezet? Dit boek, van voor-oorlogse kwaliteit, zoals er toen dertien in een dozijn gingen, is een belediging voor onze in nood verkerende jeugd, want het miskènt haar nood. Nee, geef ze dan liever het boek van Ab Visser in handen, al is het veel minder vlot geschreven, en al mist het actualiteit, omdat het een historische stof behandelt. Aan avonturen ontbreekt het echter niet; er gebeurt heel wat in dit boek, dat de geschiedenis beschrijft van een jongen, die voor een slavenhaler geronseld wordt. Dit en muiterij en het zoeken van een geheime schat, wat ook beschreven wordt, zijn onderwerpen die jongens interesseren. Toch vraagt het lezen van dit boek inspanning, omdat het niet in die amicaal vlotte en oppervlakkige toon geschreven is, waarop men vroeger scheen te menen dat jongensboeken geschreven moesten worden. Een zin als de volgende is niet gemakkelijk verteerbaar: ‘Hoewel hij niet bepaald kan beweren, dat hij een hekel aan den ouwe heeft, vindt hij hem toch ook niet sympathiek, hij bewondert hem in zeker opzicht, zoals de hele bemanning dat doet, maar de vrees voor zijn wreedheid en hardheid overheerst; de kapitein beheerst zijn bemanning niet alleen, maar tyranniseert haar en daar kunnen zeelui slecht tegen, vooral omdat deze trek van den kapitein versterkt tot uiting komt bij de officieren, die er toch vooral naar moeten streven bij hun schipper in de gunst te blijven en dus de mannen nog erger koeieneren.’ Dit is alles toch wel erg gecomprimeerd en weinig bezield geschreven. Gelukkig is een zin als de geciteerde een uitzondering. Want uit elke bladzij merk je dat Visser iets goeds heeft willen geven, niet zo maar een vlot verteld avontuur, dat immers toch maar een jongensboek zou worden. Hij heeft zich met de kunde die hij in het schrijversambacht verworven heeft, aan het werk gezet. En hij heeft een boek geleverd, dat als het ware een roman voor de jeugd is. De toon waarin het boek geschreven is, is vol ernst, ook waar het humoristisch is. De problemen worden niet uit de weg gelopen, maar onder het oog gezien. Het leven wordt niet geïdealiseerd, zoals zo gemakkelijk met historische verhalen het geval is. De stof is bestudeerd. Het valt ook op, hoe de schrijver zich bij het verwerken van zijn stof beheerst heeft. Verschillende episoden, die hij nu soms in een enkele zin afdoet, zouden gemakkelijk vol spanning uitvoerig verteld hebben kunnen worden, wanneer de schrijver zich had laten gaan. Zo nu en dan krijgen wij de indruk dat hij zich al te zeer beheerst heeft, dat zijn boek aan levenswarmte gewonnen zou hebben, als hij zich op enkele punten wat minder kort had gehouden. Maar ter wille van het geheel, dat zo wars gebleven is van jacht naar effect, accepteren wij deze gedeelten graag. Persoonlijk lijkt mij de inzet van het verhaal (een dronken vader, gevecht met politie, een moord) wat te zwaar. Maar het is heel goed mogelijk, dat de jeugd van thans zoiets gemakkelijker kan verdragen dan we vermoeden. De scène in de matrozenkroeg zouden wij zo realistisch niet in een voor-oorlogs jongensboek hebben durven schrijven. Maar al weer: misschien is dit juist het voedsel, wat onze jeugd het best verteert. In de bioscopen raken ze op die punten wel door de wol geverfd. De jongens van nu zijn geen bloedjes. Laten we eerlijk zijn en het leven niet mooier voorstellen dan het is. Alleen met waarachtigheid zullen we toegang tot de jeugd kunnen krijgen. Eén bezwaar, juist ten aanzien van die kroegscène moet me van het hart. Zij lijkt me niet organisch met het overige van het boek verbonden. De personen die daarin voorkomen en later | |||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||
in het boek een hoofdrol zullen spelen, maken daar een andere indruk dan in het vervolg. Dit geldt vooral voor Rose, waarvan later blijkt dat ze toch niet zo'n herbergdeern is, als we eerst moesten menen. Maar afgezien hiervan: een goed stuk werk, dit boek, het is z'n tweede druk waard. Het geeft de jeugd wat haar toekomt: levenswaarheid. Het geeft jongens en mannen van karakter te zien. Die kant moeten we uit met onze jeugdlectuur. C. VERMEER. | |||||||||||||||||||
Jac. Feitsma, Van vreemde velden I en II. Born's uitgeversbedrijf N.V., Assen 1946.Deze deeltjes bevatten een aantal korte verhalen of fragmenten uit Estland, Letland, Lithauen, Hongarije en Bulgarije. Ze zijn als proeven bedoeld van de literatuur dier landen, waarvan bij ons maar heel weinig bekend is. Korte inleidinkjes trachten dat doel nog te bevorderen. De illusie dat men uit twee boekjes van samen 270 kleine, ruim bedrukte bladzijden iets van de literatuur van 5 landen zal leren kennen, zal wel niemand koesteren. Het feit, dat deze verhalen niet rechtstreeks uit het oorspronkelijk, maar via het Esperanto zijn vertaald, maakt, dat de eigen sfeer van een literatuur bovendien moeilijk tot zijn recht kon komen. De toon van al deze vertellingen is nogal vlak en koel, en veel blijft er in de herinnering niet hangen. Aan wie de schuld is, aan de vertaler, of aan het Esperanto, of aan de schrijvers van de originele stukken, kan ik niet uitmaken. C. VERMEER. | |||||||||||||||||||
Koos van Doorne, Waan en Weten, Bosch & Keuning N.V., Baarn (1946).De noodzakelijkheid van het bespreken van Koos van Doorne's bundel in ‘Ontmoeting’ vraagt in het voorbijgaan de oplossing van een principieel vraagstukje: hoe moeten we aan met de beoordeling van werk uit eigen onmiddellijke omgeving? Koos van Doorne verzorgt het secretariaat van de redactie; we kennen zijn oordeel in literaire zaken en profiteren ervan; de goede bekendheid en de gelukkig niet minder goede verstandhouding bemoeilijken zowel het vormen als het uitspreken van een publiek oordeel. Aan de andere kant zou het toch wel zeer zonderling zijn, indien werk van dichtbij zou achterstaan bij uitgaven die ons van buiten ter beoordeling worden toegezonden. Uw recensent is dan ook van mening, dat we in gevallen als deze niet kunnen volstaan met een quasi bescheiden aankondiging, maar moeten komen tot de eerlijke uitspraak van een uiteraard subjectief oordeel. De fout is in dergelijke gevallen, dat men meent zeer te moeten prijzen, of, zo dat niet mogelijk is, ter wille van de waarheid en de schoonheid het zijn vriend te moeten aanzeggen dat hij geen deel heeft aan de werken der poëzie en dat zijn lot buiten is bij de schijnpoëten, de honden, burgerlieden en moordenaars. Dergelijke critieken zijn in negen van de tien gevallen de oorzaak van de ontelbare literaire breuken in ons brosse vaderland en ze hebben iets sympathieks, want ze zijn gemeend en fel. De quasiobjectiviteit, die deze uitersten wil vermijden en zich niet door liefde of haat, maar door het wegend kunstverstand heet te laten leiden, is ten opzichte van hen die ons na staan misplaatst, omdat een objectief oordeel hier onmogelijk is. Maar al beminnen wij en zijn we dus in zekere zin blind, dit behoeft ons niet te brengen tot overschatting, evenmin als afkeer van werk dat ons niet ‘ligt’ tot het slingeren met banvloekjes mag verleiden. Er is een middenpositie, die niets met Laodicea, maar alles met Christendom te maken heeft. De fout is, dat de romantische leer van het genie, die de achtergrond vormt van de gehele moderne kunstcritiek, ons oordeel scheef trekt en onbillijk maakt. De antithese van de romantiek loopt tussen genie en talent, tussen den ‘groten’ en den ‘kleinen’ man in de kunst. De kleinen zijn er, volgens die overal aanwezige en nergens volledig samengevatte leer, om de groten voor te bereiden, te omringen en te dienen. De grote man is het doel, alleen hij bestáát. Om literair te bestaan, moet men groot zijn. Vandaar het gedrang. Natuurlijk is er rangorde, maar het is niet de primaire taak van de kunstcritiek die vast te stellen en zeker niet overhaast en zeker niet ten aanzien van hen die ons na staan. De vraag is in de eerste plaats: is het talent echt, of juister: is er talent. De tweede vraag is: Wat zijn de kanten, de mogelijkheden, de grenzen van het gegeven talent. De derde vraag: wat heeft de dichter ermee gedaan; hoe beheert hij het? In de hongerwinter van 1944/45, volkomen geïsoleerd nadenkende over de mogelijkheden van onze groep, drong de overtuiging aan mij op dat o.a. Koos van Doorne recht had op vertrouwen en verwachtingen van onze kant. Die overtuiging berustte niet op persoonlijke bekendheid met den dichter en evenmin op diepgaande kennis van zijn werk, maar alleen op een intuïtief aanvoelen. | |||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||
Ik meende, en meen dat nog, dat hier werkelijk talent aanwezig is, al moet ik er aanstonds bijzeggen, dat dit talent zich ook in ‘Waan en Weten’ nog lang niet volledig gelegitimeerd heeft. Keurende naar wat voor ogen is, moet men erkennen dat er sterke verzen in de bundel voorkomen (b.v. ‘Genezing’, ‘Victor Mundi’, enkele kwatrijnen, in zekere zin ook het snel populair geworden ‘Avondgebed’), maar dat niet gesproken kan worden van een sterke bundel. De goede verzen uit deze bundel zijn naar mijn smaak ook weer minder goed als afzonderlijke werkstukken gezien, dan als bewijzen van de aanwezigheid van bepaalde kanten van zijn talent, en mèt elkaar overtuigen ze mij van de meerzijdigheid van Van Doorne's dichterlijke aanleg. Zijn aanleg beperkt zich trouwens niet tot poëzie; er steekt in hem evengoed een sterk prozaïstGa naar voetnoot1) en niet te vergeten, een criticus van goede en gevormde smaak. Het is met deze bundel in de hand niet uit te maken waartoe Van Doorne dichterlijk nog komen kan. Hij behoort naar mijn gevoel tot de late bloeiers, tot de langzaam rijpenden en als ik het goed zie hebben wij de volledige bewijzen van zijn kunnen, zijn beste werk, nog te wachten. De verschillende geaardheid van zijn beste verzen is mij daarvan een bewijs. Hij kan uitgroeien tot een spreukig dichter van Christelijke levenswijsheid, tot een volks lyricus, maar ook, tot een ‘zanger in de storm’ en mogelijk komt hij later nog wel eens met een opus voor den dag dat al deze kwaliteiten verenigt. Wat tot nu toe de volledige manifestatie van zijn talent heeft verhinderd, is dunkt mij tweeërlei. In de eerste plaats de in bijna alle poëziecritieken zo graag te berde gebrachte ‘innerlijke tweespalt’, hier zeer werkelijk en wel tussen zinnen en geest. Er zijn overal aanzetten van een dichterschap der erotiek, maar een erotisch dichter is Van Doorne toch niet geworden en wordt hij niet. Toch is hij ook niet een ‘aandachtig’ dichter in de meer piëtistische zin en, wat merkwaardig is, zijn werk is niet het resultaat, vertoont zelfs niet de sporen, van een worsteling om de hegemonie tussen die beiden. Er zal een erotische ader door zijn werk blijven lopen; zijn vreugden zijn ‘God èn de stof’. Maar dichterlijk gesproken is de harmonie hier nog niet bereikt, dat wil concreet zeggen: ik ken nog geen vers van hem, waarin God en de stof voor hem, tot één ongedeelde vreugde zijn geworden, zoals dat hem in het geloof en in de fantasie soms mogelijk moet zijn. De tweede verhindering is een nog niet duidelijk afgepaalde verhouding tot de literaire thema's en het literair spraakgebruik van de laatste twintig jaar. In zwakke ogenblikken zou de dichter Van Doorne tot epigonisme kunnen vervallen. Ik heb de vaste overtuiging, dat bezinning en samenwerken in groepsverband kunnen meehelpen hem hiervoor te bewaren. Is er talent, dan kan een helder inzicht in de eigen aesthetische grondgedachten, gevoegd bij het ‘staan op een plaats’, leiden tot een gelukkige uitgroei van het meest-eigene, een groei die niet beschoolmeesterd of bevaderd mag worden, maar wel gevolgd met vriendschappelijke en, we schamen ons niet voor het woord, broederlijke belangstelling. C.R. | |||||||||||||||||||
Fritz Lieb, Ruszland Unterwegs. A. Francke A.G., Bern, 1945.Over Rusland oordelen is tegelijk moeilijk en noodzakelijk. Rusland is de grote onbekende, waarmee gerekend moet worden. Nu is er officiële voorlichting via bladen als Prawda, die ook tot het Westen doordringt. Maar deze werkt vast als een lichtreclame, waarachter de gevel in het donker verdwijnt. Vooral pijnlijk voor wie zich rekenschap wil geven van Ruslands streven en bedoeling is, dat slechts tweeërlei oordeel mogelijk schijnt: voor of tegen. Rusland is dwingende machtsinstantie. Het verkondigt niet alleen, het dicteert. Daar tegenover is het weer de vraag wat sterker is. Ruslands invloed of de vrees van het Westen iets gedicteerd te krijgen, welke vrees het gevreesde naderbij haalt. Lieb's boek is het boek van de dag. De titel is meer nog dan objectieve voorlichting een program. De waarde van het werk ligt in zijn goede documentatie, die weer een ander doel heeft: op te wekken tot goed begrip van de Russische werkelijkheid, historisch en actueel. Dit goed begrip duldt geen toeschouwers, het roept op tot de daad. Lieb's boek suggereert dit wel heel sterk: Rusland onderweg zal niets in Europa op zijn plaats laten. Er is geen status quo mogelijk. Daarbij denkt de schrijver aan geen dreigend oorlogsgevaar. Het gevaar dat hij ziet is dat het Westen de eis tot sociale gerechtigheid zal laten liggen. Lieb's vurige wens is dat Rusland zijn ideologische tegenstanders van voorheen zal ontmoeten. Elkander ontmoeten wil hier zeggen, dat twee | |||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||
die wezenlijk verschillen, elkaar iets mee te geven hebben. Dat bepaalt het klimaat van ‘Ruszland unterwegs’. Het doel dat Lieb zich en ons stelt verdient alle aandacht. Wij hebben in de politiek een teveel aan sentiment en een tekort aan begrip. Het is goed, om schrik en angst en hun trouwe paladijnen haat en vooroordeel te weren en zich te laten voorlichten. Een eerste voorwaarde daartoe, lijkt me, bezwaren tegen Lieb's visie in bespreking te brengen. Er zit een sterk tendentieus element in het werk, dat zich makkelijk laat scheiden van de gedocumenteerde feiten. Lieb is zozeer bedacht op een positieve waardering van het dynamisch gebeuren in Rusland, dat eer van een volgen dan van een ontmoeten kan gesproken worden. Hij is de kroniekschrijver, wiens bericht stereotype eindigt: het heeft alles zo moeten zijn. Deze messiaanse toon is kenmerkend voor het werk. Een Russisch geestelijke vloeit deze zin uit de pen: Im Gegensatz dazu (tot het nat. soc. met zijn rassentheorie) habe sich das russische Volk die Freiheit der Arbeit, die ihm Christus geschenkt hat, erkämpft und im siegreichen Kriege gegen die deutschen Nationalsozialisten erfolgreich verteidigt’. Lieb vervolgt: ‘Mit diesen Worten stellt sich eine kirchlich-orthodoxe Theologie mit gut evangelischer Begründung auf die Seite der Arbeitsdemokratie, wie sie in der Sowjetunion begründet worden ist.’ Mij komt deze manier van zeggen zo bekend voor. Natuurlijk wil ik hier bedenken, dat Lieb een Zwitser is, die niet van '40-'45 in bezet Europa heeft geleefd. Lieb toont aan, dat de Rus een ander begrip van vrijheid heeft. Russische arbeidsvrijheid staat tegenover Westerse individuële vrijheid. Die kwestie is een studie waard. Er zit in de opvatting van de vrijheid van de persoon (niet van de individu) meer dan een bepaalde maatschappij-opvatting. Wanneer we lezen, dat Stalin's bezoek aan zijn moeder het signaal was voor het eerherstel van het gezin en wanneer Lieb dat dan positief waardeert, dan tekent mijn vrijheidsbegrip verzet aan. Nog één kwestie wil ik even aanraken. In het 4e hoofdstuk stelt Lieb tegenover Marx' leer van de mens als natuurlijk gegeven de bijbelse leer van de mens als creatuur met goddelijke opdracht. God, de Schepper, heeft de mens deze aarde gegeven als pand dat hij - schlecht und recht - heeft te beheren. ‘Denn das Dasein auf der Erde, das den Menschen festhält, damit er nicht tiefer falle in einen unendlichen Abgrund, das ist zugleich der Boden der Humanität’. Hier wordt het leven op aarde, de humaniteit, zelfstandig tegenover God. Zou Barth, die de schrijver tot de titel van zijn werk heeft geïnspireerd, dit onderschrijven? Zoiets kan niet stroken met Barth's theologisch precisie. Deze versimpeling van de levensvragen keert steeds terug. De dingen worden er niet eenvoudiger door. Er ontstaat een mist, waarin alle katjes grauw zijn. Het wordt tijd voor een echte ontmoeting tussen Lieb en zijn geestverwanten enerzijds en hen die het nog niet zien dagen in het Oosten. ‘Vrij Nederland’ bezorgde een vertaling, die in December verschijnen zal en bij het ter perse gaan van dit nummer vermoedelijk reeds verschenen is. Ou. | |||||||||||||||||||
M.F.E. van Bruggen. Im Schatten des Nihilismus, die expressionistische Lyrik im Rahmen und als Ausdruck der geistigen Situations Deutschlands. Academisch proefschrift. Uitgave H.J. Paris, Amsterdam 1946.Na de vele werken van binnen- en buitenlanders en de nog eens zo vele krantenen tijdschriftartikelen over het deze eeuw fascinerende wonder van het Duitse nihilisme, die doorgaans meer de politieke en specifiek-cultuurfilosofische zijden van het probleem belichten, begroet de literatuurminnaar deze door een critisch Nederlander, merkwaardigerwijze in het Duits - en van welk een voortreffelijk gehalte - geschreven studie met sympathie. In het eerste hoofdstuk, dat vrij uitvoerig is, wordt ons ‘der Weg zum Nihilismus’ uitgetekend, op een niet zozeer langdradige, maar toch wel wat schools-traditionele en ook enigszins oppervlakkige manier, zonder dat de weg ons door verrassende persoonlijke bochten uitzicht geeft op niet eerder vertoonde panorama's. Als de twee voornaamste bepalende factoren noemt de schrijver de ‘Klein-Staaterei’ en het ‘Luthertum’, waarbij hij o.i. de fout maakt van onvolledigheid. De psychologie van den Duitsen mens werd te veel verwaarloosd en de schrijver verzuimde b.v. te wijzen op de ‘wütende’ aard van de Teutonen, de in verhouding met de West-Rijnse volkeren latere civilisatie door de Romeinen en het aanwezig zijn van een slavische ‘onderlaag’ in het Pruisendom tussen Oder en Elbe (vergelijk ‘De Germaanse invasies’). De behandeling geschiedde dan ook te weinig ‘gründlich’ en ‘bodenständig’, terwijl de Bloed en bodem-theorie toch zeker hier | |||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||
psychologische geldigheid had mogen laten horen, zij het in een kleinere fractie dan waarop zij zelf meent aanspraak te mogen maken. Een zelfde gebrek aan grondige behandeling troffen wij in de andere hoofdstukken. Weliswaar worden de betreffende dichters nauwgezet uitgeplozen, tot op het vervelend-herhalende af, doch schrijver beging de fout door wel hun filosofische, doch niet hun literaire vaders te behandelen. Hadden bijv, figuren als Dehmel, Morgenstern in zijn voor-anthroposophische periode en de groep rondom Stefan George niet belicht moeten worden? Ja, had niet moeten worden teruggegrepen op de specifiek-Duitse Romantiek? Op Herder en op Vogl etc.? Mijn bezwaar is, dat te weinig het typisch traditioneel-Duitse der expressionistische dichters in ogenschouw werd genomen. Een gemis, wat niet wordt vergoed door wel hun filosofische stamboom uit te zetten. Over het geheel trof ons trouwens een zekere beknoptheid in bronnenmateriaal, naast een haast te intensieve exploitatie hiervan. In de summiere literatuurlijst misten wij bijv. de ook in ons land vrij bekende bloemlezing ‘Kristall der Zeit’ van Soergel. Hoe had de auteur ook zijn blik kunnen verruimen door Miskotte's ‘Edda en Thora’. Ook missen wij een register van personen, zaken en geciteerde gedichten. De waarde van het boekwerk zou er in niet geringe mate door gestegen zijn en het zou een minder slordige totaalindruk hebben achtergelaten. Dit te meer, daar het den schrijver niet aan een goed onderscheidingsvermogen ontbreekt. Interessant in den goeden zin des woords is dan ook zijn trapsgewijze ontleding van het nihilistische levensgevoel aan de hand van de expressionistische lyriek. Ter oriëntatie nemen wij even de voortreffelijke indeling over:
In het vijfde hoofdstuk worden dan ‘Flucht und Ersatz’ behandeld, waarvan wij, om kort te zijn, van de 10 punten noemen: Infantilismus, Natur und Erde, Volk und Vaterland. Het zesde (laatste) hoofdstuk levert tenslotte een voortreffelijke samenvatting van de verkregen resultaten. Waardering hebben wij vooral voor het feit, dat schrijver oog toont te hebben voor de waarde van het Christelijk geloof, ook al interpreteert hij het vaak foutief, zoals b.v. op blz. 175, waar hij schrijft ‘des nächsten als gottes Kind, dessen guten, göttlichen Kern’ etc. Te veel is het Christendom en de Christelijke visie voor den auteur een der mogelijkheden gebleven (althans zoals hij zich uit in dit geschrift), zodat hij vanzelfsprekend niet er toe kon komen juist vanuit dit centrum, dat de volstrekt-enige criteria tot een juiste beoordeling bezit, de materie te behandelen. Tegenover het ‘nihil’ is immers alleen het andere uiterste, nl. een ‘absoluut vol’ Christendom te plaatsen? In wezen stoten wij ook hier weer op het fatale natuur-genade schema, dat slechts door volstrekt-calvinistisch denken doorbroken kan worden. Al wat niet van hieruit zijn uitgangspunt neemt, komt willens of niet-willens in de vele labyrinthen van dit probleem terecht. Hoe nodig is bijv. ook hier de juiste visie op natuurlyriek! (Een voor den Christenkunstenaar stellig kwellend probleem!) Men legt dit boek niet terzijde zonder een complex van naargeestige gedachten. Reeds bij het lezen der eerste geciteerde verzen krijgt men associaties aan verschillende Nederlandse dichters. Wie denkt bijv. bij ‘Grauenvolles Phantasieren’ niet aan Hendrik de Vries? Een gehele reeks van parallellen zou zijn te trekken. Anthonie Donker wees eens op het enkele decennia achter-zijn van de Nederlandse literatuur bij de buitenlandse. Onwillekeurig dringt zich hier op, de niet te ontkennen sterke invloed van de Duitse expressionisten op de meest belovende onder de dichters der jongste generatie, als Hans van Straten, Guillaume van der Graft, Max Schuchart en tal van anderen. En hebben ook wij niet de politieke parallel: het onvermogen van de Weimarrepubliek na de eerste wereldoorlog, het krachteloze van onze rooms-rode coalitie na de tweede? Leeft ook ons land in de schaduw van een niet meer geïmporteerd (als het althans ten dele was in bezettingstijd), maar ‘autochtoon’ nihilisme? ‘Ziende op het gebod, blind in de toekomst’, zij het devies, van den Christen, ook van den Christen-kunstenaar, want: Wij dan hebben altijd goede moed! P.A. HEKSTRA. |
|