De trieste situatie
‘Ontmoeting’ is ‘In de Waagschaal’ gewogen en te licht bevonden. Dit zal niemand verbazen. Wanneer het blad van Prof. Miskotte en de zijnen voor ‘Ontmoeting’ een paar goede woorden had over gehad, dàn zou men zich van verwondering de ogen hebben uitgewreven. Daarmee is meteen de hele trieste situatie getekend. Zoals er voor het besef van de farizeërs en schriftgeleerden in de oude tijd uit Nazareth per se niets goeds kon komen omdat het klein, onaanzienlijk en in Galilea gelegen was, zo is vandaag voor degenen, die de waagschaal van een bepaalde theologie hanteren, a priori alles veroordeeld wat buiten het Jeruzalem van deze theologie zijn woonplaats heeft. De opmerkingen die ‘In de Waagschaal’ (van 14 Dec. 1946) door Ad. den Besten over ‘Ontmoeting’ worden gemaakt, zijn daarvan een duidelijk bewijs.
Den Besten bespreekt de bundels ‘In Exilio’ en ‘Achterstand’ van Guillaume van der Graft en maakt al dadelijk de opmerking, dat deze boekjes, naar zijn vaste overtuiging, belangrijker zijn, want ‘meerbelovend’ dan 90 pct. van wat sedert onze bevrijding gebundeld en uitgegeven raakte, belangrijker zowel in algemeen-literaire zin als ook voor dàt deel van het ‘christelijk intellect’ dat hij zich uitsluitend of hoofdzakelijk om ‘In de Waagschaal’ geschaard denkt. Dat ‘christelijk intellect’ heb ik onderstreept en ik verzoek u het even in gedachten te houden. Want daarna gaat Den Besten dan ‘Ontmoeting’ te lijf.
De tijd der christelijk-literaire kringen verklaart hij als voorbij. Wat hij daarmee bedoelt, is niet duidelijk. Wanneer hij een beetje georiënteerd is, weet hij dat het bestuur van de Bond van Chr. literaire kringen na de oorlog welbewust op het standpunt stond dat het op dat ogenblik geen taak meer had, omdat het wilde afwachten of er aan een apart Christelijk organisatie-leven voor het belangstellende lezerspubliek nog behoefte bestond. Misschien valt het op 't ogenblik moeilijk dat standpunt te handhaven, nu er zich coterietjes van ‘christelijk intellect’ rondom bepaalde tijdschriften scharen, maar in elk geval heeft dit bestuur nog geen enkele poging gedaan om die christelijk-literaire kringen nieuw leven in te blazen. Dat komt omdat het vuurbang van coterietjes is.
‘Enkelen’, zo gaat den Besten verder, ‘zoals P.J. Risseeuw, C. Rijnsdorp en D. v.d. Stoep, trachten weliswaar de min of meer schimmige gestalte van een protestants-christelijke letterkunde leven in te blazen, maar de eerste aflevering van het door hen gestichte maandblad “Ontmoeting” doet weinig hoopvols verwachten.’ Even verder: ‘Men wordt al spoedig gewaar, dat het hier alweer niet anders betreft dan een ontmoeting van enkelen, die het in grote trekken a priori met elkander eens zijn. Er is niet de bewogen daad van het tegemoetgaan, slechts de welgedane staat van een gelijkgezind samenzijn, kennelijk als vrucht van een exclusieve onwrikbaar-christelijke gelovigheid.’ Na een dergelijke uitlating krijgt men de neiging om te zeggen: zoals de waard is, vertrouwt hij zijn gasten. Ad. den Besten beweert maar wat. En wat hij beweert, wordt hem ingegeven - hoe kan men het anders verklaren? - door de wetenschap, dat in zijn eigen hart het verlangen leeft naar de ‘welgedane staat van een gelijkgezind samenzijn’, een samenzijn n.l. met dat deel van het ‘christelijk-intellect’ dat zich wel bevindt bij een bepaalde exclusivistische theologische denkwijze. Als men daaraan nog twijfelt, komt hijzelf aan het eind van zijn artikel aandragen met het bewijs in de vorm van deze merkwaardige uitlating: Misschien zelfs mogen wij aan het slot nog even heel eng zijn: