| |
| |
| |
K. Heeroma
Kroniek der poëzie
I
Wie de stapels dichtbundels overziet die er sinds de bevrijding zijn uitgekomen, kan niet anders concluderen dan dat het literaire leven weer op volle toeren draait. Toen wij nog onder de bezetting leefden - wat lijkt het al lang geleden, nietwaar, maar wij hebben toch werkelijk iets als een bezetting gehad - droomden wij onder meer ook wel over ons toekomstige literaire leven. Hoe het er uit zou zien, konden wij ons niet goed voorstellen, maar wij geloofden wel heel stellig dat het ànders zou zijn, dat er een nieuw tijdperk zou beginnen. Als zo'n bezettingstijd nog niet een periode afsluit en een andere inluidt, wat dan wel. Ja, wat dan wel. Ik wou dat ik het wist.
Over enkele maanden zullen wij voor de tweede maal onze bevrijding herdenken. Wij kunnen winst en verlies van ruim anderhalf jaar bevrijd literair leven opmaken. Ongeveer de helft van deze tijd hebben we nodig gehad om de verzetspoëzie te liquideren, de andere helft om allerlei oude getrouwen weer te begroeten en aan een aantal nieuwe gezichten te wennen. De oude getrouwen zijn een stevig dagje ouder geworden, en wij met hen. Wij hebben misschien wel eens gedacht dat we in de oorlogstijd helemaal niets hebben gedaan, dat deze tijd als een groot zwart gat in ons leven ligt waar de herinnering zorgvuldig omheen kan blijven lopen, maar we hebben toch wel iets gedaan: we zijn ouder geworden. We gingen de oorlog in als jonge mensen die nog een heel leven voor zich hadden, we zijn er uit gekomen als mannen van middelbare leeftijd met geheugenstoornissen. We zijn opeens allemaal ouder dan we waren, ja we zijn voor het grootste deel ouder dan we zijn.
Maar er zijn toch ook nog ouderen dan wij zelf zijn. En als wij goed opletten, zijn die oude heren eigenlijk nog merkwaardig actief. Het is of de tijd hen minder heeft gedeerd. Daar zien we dan allereerst de generatie der zeventigjarigen met als kloekste vertegenwoordiger Jan Prins. Hij is na de dood van Boutens wel zo'n beetje de officiële nestor der Nederlandse poëzie geworden, niet bepaald een van de allergrootsten, maar een soliede en daarbij een zeer levende, door en door Hollandse figuur. Van hem is een uitgave van zijn verzamelde gedichten aangekondigd, waarop ik te zijner tijd nog terug hoop te komen. Hij maakt zijn testament terwijl hij nog fiks en fris is, de zeevaart is blijkbaar een gezond vak. Naast hem staat de nog vrij wat oudere Henriëtte Roland Holst die, ofschoon zij nog steeds produceert, toch langzaam maar zeker naar de achtergrond schuift en tot een legendarische, althans historische figuur wordt. Er verschijnen over haar al dissertaties en dat betekent dat haar taak is afgewrocht. Als je zo oud wordt als zij mag je zelf meehelpen het materiaal van je leven te verzamelen. Je leeft enkel nog als een stuk levend materiaal. Als je nog ouder wordt, zooals Van Deyssel, dan verlies je zelfs bijna je bruikbaarheid als materiaal.
Na de zeventigjarigen de zestigjarigen. Ook die werken bijna allemaal aan hun verzamelde gedichten en worden al bij uitstek representatieve
| |
| |
vertegenwoordigers van de Nederlandse cultuur. Jan Greshoff heeft in de oorlogstijd onze literatuur vertegenwoordigd in Zuid-Afrika, A. Roland Holst doet het nu. Greshoff heeft in de afgelopen jaren in alle werelddelen gezaaid en gaat nu de oogst op vaderlandse bodem binnenhalen, Roland Holst heeft na de oorlog behalve herdrukken van zijn clandestiene uitgaafjes ook verschillende andere kleine boekjes met ouder werk laten verschijnen. Dat is wel typisch de grote man die zich door zijn uitgever en zijn publiek Iaat huldigen. Het meest boeiende van al dit kleingoed is het fragment Heiena's Inkeer, dat nu in vijfde druk verschenen is (na vier illegale drukken). Boeiend omdat men hier de vroege èn de late Roland Holst in één gedicht verenigd vindt. Bij mij wint de vroege het van de late. Het is alsof men in Heiena's Inkeer twee portretten naast elkaar ziet, een uit de jeugd en een uit de ouderdom. Het is wel hetzelfde gezicht gebleven, maar de trekken zijn zwaarder, het oog is donkerder geworden. Het is nog wel dezelfde stem, dezelfde hartstochtelijke ondertoon, maar er is een zekere interessante versletenheid bijgekomen. Waarmee ik dus maar zeggen wil dat ik de eerste twee bladzijden van het gedicht, vijfentwintig jaar eerder dan het slot geschreven, prachtig en onovertroffen vind. Hoe dicht staat Marsman bij deze vroege Roland Holst, hoe grote invloed moet hij van hem hebben ondergaan!
Terwijl Roland Holst, ondanks zijn vele uitgaafjes, toch niet bijzonder productief schijnt te zijn geweest, maken zijn generatiegenoten Bloem en Van Eyck juist de indruk van een zeer vruchtbare periode beleefd te hebben. Vooral Van Eyck heeft zich in de laatste oorlogswinter voor mijn gevoel vollediger kunnen uitspreken dan ooit tevoren. Het is alsof hij in die diepste nood gedrongen is het geestelijk testament van zijn leven te maken. Hij is niet de grootste dichter, maar wel de rijkste geest van zijn generatie. In een boekje Meesters herdenkt hij in zeven gedichten de voornaamste figuren die zijn verbeelding hebben gevoed en geleid. In een ander boekje Broeder Bernard spreekt vooral zijn mystieke verlangen zich uit, naast de herinnering aan zijn vriend J.F. van Royen, de drukker van de Zilverdistelpers. Een derde boekje dat het gedicht De Tuin bevat geeft ons rijk en boeiend een beeld van het werkende en schouwende leven van deze dichter zoals dat verweven was met de natuur. Ook Verwey heeft aan zijn huis en zijn omgeving in Noordwijk treffende gedichten gewijd, maar Van Eycks zang over zijn huis en tuin in Wassenaar klinkt hoger en vervoerder. Weinigen zullen zo gebonden zijn geweest door hun ‘werkplaats’ als deze dichter, en de dreiging van de vernietiging door de oorlog moet deze verbondenheid wel hebben verinnigd, zodat ‘de tuin’ samenvatting en symbool kon worden van zijn hele scheppende leven:
En 't was, wellicht, - zo vlijmend zoet mijn zingen! -
De dringendste aandrift tot dit rijk gezicht:
Voor goed mijn broze en dierbare aarde-dingen
Geborgen saam te zien in éen gedicht.
In de volgende generatie van de omstreeks-vijftigjarigen heeft het literaire leven zijn grootste verliezen geleden. Dit is immers de generatie van Marsman en Slauerhoff, Du Perron en Ter Braak. Hun vroege dood heeft meegecomponeerd aan hun werk en (hieraan) bij de jongste generatie een zekere legendarische onaantastbaarheid verschaft. De doden van de generatie der vijftigjarigen zijn de grote achtergrondsfiguren van het literaire
| |
| |
leven der jongsten geworden, niet ornamentaal maar beheersend. Zij zijn dit in veel sterker mate dan levende meesters als Roland Holst en Nijhoff, die nog de mogelijkheid in zich hebben om te evolueren en zichzelf te verloochenen en dus minder absoluut zijn. Onder de levenden van de generatie der vijftigjarigen is vooral Vestdijk nog actief. Hij heeft in de oorlogstijd, onder andere als gijzelaar in Sint-Michielsgestel, ontzaglijk veel geschreven, proza, essay en poëzie. Hierbij is een van de omvangrijkste dichtwerken van de laatste tijd Mnemosyne in de Bergen geheten, ‘een episch gedicht in negen zangen’, 144 grote pagina's vol. Zo vaak men het woord ‘knap’ op Vestdijk toegepast vindt, zo zelden zal men hem ‘groot’ noemen. Inderdaad, al zijn werk is zeldzaam knap, Vestdijk is een virtuoos opnemer, doorgronder en weergever, maar de adem van een groots herschepper wordt toch uiterst zelden in zijn werk voelbaar. Vestdijk blijft voor mij de typische vertegenwoordiger van de Forum-generatie, dat wil zeggen van een geslacht dat met zijn intelligentie het epigonisme wou overwinnen, maar zijn doem niet kon ontkomen van zelf uit hyper-intelligente epigonen te bestaan. Bij Marsman en Slauerhoff kan men aarzelen of de qualificatie ‘groot’ voor hen past en de waardering zal misschien schommelen van geslacht op geslacht, maar Vestdijk zal, met al zijn psychologie en techniek, nooit anders heten dan ‘knap’. Zijn essays zullen, dunkt mij, het langst gelezen blijven.
De generatie van de vijftigjarigen is rijk geweest aan late debuten. Vestdijk zelf kwam pas betrekkelijk Iaat naar voren en nog later debuteerden zijn tijdgenoten Jac. van Hattum en Gerard den Brabander. Er zat aanvankelijk een zekere linksheid en schuwe bravoure in het optreden van de laatstgenoemde dichters die hen verhinderde op natuurlijke toon te spreken. Van Hattum is nog altijd zeer ongelijk en wekt de indruk van bezeten te zijn door een retorische rijmwoede, die er maar soms, en als bij geluk, in slaagt boven zichzelf uit te zingen en de goede toon te vinden. Den Brabander beschikt over een veel rijker muzikaliteit en slaagde er daardoor ook eerder in zich op een zeker peil te handhaven. In de loop der jaren is de, te begrijpen en te verontschuldigen, rebelse bravoure van zijn jonge tijd echter helemaal verlopen en verzopen in een ontkenning aller waarden. Legt men de twee bundeltjes die na de oorlog van hem verschenen zijn, Sonnetten, dat een keus uit ouder werk bevat, en De holle Man, dat zijn tegenwoordige levenshouding weerspiegelt, naast elkaar, dan krijgt men wel een heel somber beeld van zijn menselijke ontwikkeling. In de Sonnetten vindt men naast cynische ontluistering en behagen in platte realiteit tenminste ook nog telkens gevoelige, ja tedere accenten, in De Holle Man is het nihilisme volkomen geworden. Te merkwaardiger is het dat zijn dichterschap bij deze afdaling ter helle in zeggingskracht toch nog kon toenemen. De wanhopige kracht van zijn dichterlijke stem is eigenlijk het enige positieve dat Den Brabander nog gebleven is. Hij verzuipt, maar hij kan nog schreeuwen dàt hij verzuipt. Het is een angstwekkende en bij wijlen grootse, maar hopeloze schreeuw, omdat hij moedwillig alle steunpunten onder zijn voeten heeft weggegraven. Wat hem rest is
Een hoofd, zoo woest en ledig als het gruis
van 't pad, dat blind omhoog kruipt naar het huis,
waar in de holle en verschrikte kamer
't onnoozel bloed kleeft aan de bitse hamer;
waar het hooghartig voorhoofd van de deur
| |
| |
en 't stuursch gordijn met de verbeten scheur
zien naar 't onthutst en half ontkleede bed,
de houten stoel, gebroken in 't verzet,
en naar den wekker, naar de kleine nijd,
die driftig voortknaagt aan den dooden tijd...
Deze lugubere Den Brabander herinnert in de verte aan zijn iets oudere tijdgenoot Hendrik de Vries, echter alleen maar in de verte, want inderdaad is De Vries eer een monnik die zijn fantasieleven beoefent als een excercitio spiritualis, als een methode tot mystieke ervaring, dan een bohémien die in de fantasie zijn laatste redmiddel aangrijpt om zich als mens te handhaven. Hendrik de Vries is niet bepaald een late debutant maar wel een dichter wiens talent pas laat erkenning heeft gevonden, Hij is niet als geest, maar wel als dichter een van de grootsten der levenden. Zijn toon en zijn beeld hebben precies de overtuigingskracht die de zoveel scherpzinniger en universeler Vestdijk mist. De Vries, die zich tijdens de oorlog bij de clandestiene uitgeverij niet onbetuigd heeft gelaten, heeft nu een bundeltje Capricho's en Rijmkritieken het licht doen zien, waarin hij op zijn wijze zich speels verpoost. Op zijn manier, want zijn capricho's zijn een spel van gruwelijke sprookjesmotieven, spookbezweringen en toverformules. Ieder zijn meug en ook de fantastische romanticus de zijne. De rijmkritieken zijn inderdaad meer gewone grapjes op boeken en schrijvers, waarvan iedere lezer met enig gevoel voor humor stellig oprecht zal genieten. De Vries, geschoold als hij is aan de klassieke dichters, neemt ook verstechnisch een geheel eigen plaats in ons literaire leven in. Hij leest zijn collega's meermalen de les en oordeelt altijd zeer onafhankelijk. Hij is, wel verre van een nihilist te zijn, de drager van een krachtig normbesef - op zijn wijze alweer. Een late classicist, een late romanticus is hij en tegelijk toch een dichter met allerlei zeer moderne elementen, enig en onnavolgbaar. Wat oorspronkelijkheid betreft is hij dunkt mij, alleen te vergelijken met een Geerten Gossaert, die echter al te lang zwijgt om nog een factor in ons literaire leven te kunnen zijn.
Iets jonger dan De Vries en Den Brabander zijn de figuren van D.A.M. Binnendijk, Anthonie Donker en Garmt Stuiveling. Als dichters zijn zij mij meer vulstemmen in het koor dan solisten; op het terrein van kritiek en literatuurgeschiedenis vertonen zij een duidelijker persoonlijkheid. Binnendijk en Stuiveling gaven na de oorlog beiden een bundel kwatrijnen uit, Oog in Oog en Wordend Kristal. Voor mij zijn Leopold en Boutens de grote kwatrijnen-dichters van onze taal, naast wier volmaaktheid alle andere pogingen hopeloos te kort schieten. Ik zou het best vinden als er nooit meer een kwatrijn geschreven werd en dus ook Binnendijk en Stuiveling de hunne maar voor zich hadden gehouden. Stelt men de beide bundels tegenover elkaar, dan kan men Binnendijk karakteriseren als de zoeker naar de heldere formule, Stuiveling als de zoeker naar het redenaarseffekt. Bijzonder interessant zijn ze echter geen van beide. Binnendijk treedt met een zekere voorliefde op als commentator van poëzie van anderen, met name in de bundeltjes Tekst en Uitleg, waarvan juist een derde deeltje is verschenen, dat hoofdzakelijk handelt over 17de-eeuwers. Zijn visie verdient hierbij doorgaans meer waardering dan zijn volzin, het schrale uitdrukkingsvermogen van de laatste staat aan de overtuigingskracht van de eerste wel eens in de weg. Overigens is dit, als gezegd, Binnendijk van zijn beste kant.
| |
| |
Anthonie Donker schijnt ietwat op zijn retour te zijn, èn als dichter èn als essayist. Hij is vrij productief geweest in de bezettingstijd, want behalve verschillende clandestiene publicaties zijn er de bundels Tralievenster en Het Sterrebeeld van hem verschenen. Men leest deze bundels door, het ene gedicht na het andere, maar men onthoudt er vrijwel niets uit. Hier en daar herkent men de echo van een andere dichter, maar de eigen stem van Donker blijft schuilgaan achter zijn woordroutine. Een groot dichter is Donker natuurlijk nooit geweest, maar in zijn eerste bundels vond hij behalve vele, ook toen al, te mooie woorden toch telkens zuivere accenten. Nu ontbreken die helaas en worden zijn bundels van een eentonige onbelangrijkheid. Het is een merkwaardige gewaarwording om van een dichter met een zo sterk verzaakt talent ‘een critiek op de moderne poëzie’ te lezen onder de titel De Vrijheid van den Dichter en de Dichterlijke Vrijheid. Ook Donkers inzicht in het wezen van de dichterlijke vormgeving schijnt danig verzwakt. Hij zoekt het in deze studie in de formele voortreffelijkheid, de schoolmeesterlijke voorbeeldigheid van zinsbouw, beeldspraak enz. volgens logisch-classicistische normen. Het besef dat het tenslotte de grote scheppende persoonlijkheid moet zijn die een kunstwerk belangrijk maakt en dat die scheppende persoonlijkheid zich kan materialiseren in de taal ondanks, of misschien zelfs wel juist dóór, middelen waar de schoolmeester een rode streep bij zet, mist men pijnlijk. De verzwakking van eigen dichterlijk vermogen speelt de criticus blijkbaar parten bij zijn visie op anderer, en ook op eigen vroeger, werk.
Dit pseudo-classicisme is heel iets anders dan de stekeligheden van Hendrik de Vries. Dat is tenslotte een groot dichter die werkelijk lééft volgens een klassiek vormbesef, terwijl het bij Donker een verzwakkend dichterschap is dat steun zoekt bij een logische redenering.
Ik ben met de laatste drie figuren al genaderd tot de generatie der omstreeks veertigjarigen. Het spreekt vanzelf dat deze indeling in generaties naar de leeftijd maar vrij willekeurig is. Ik hanteer haar alleen ter wille van de overzichtelijkheid. Overzien we echter de omstreeks-veertig-jarigen als een groep, dan constateren wij zonder moeite dat Gerrit Achterberg hierin het grootste dichterlijke talent vertegenwoodigt. Hij heeft in de afgelopen jaren zoveel geschreven en is zo'n merkwaardig figuur, dat ik hem liever in een volgende kroniek afzonderlijk bespreek. Van de overige dichters van deze generatie zijn er o.a. bundeltjes verschenen van H.G. Hoekstra, M. Mok en Ed. Hoornik. Het bundeltje Panopticum van Hoekstra verandert weinig aan het beeld dat wij ons voor 1940 van hem gevormd hadden. Hij is altijd een sympathieke figuur van het tweede plan geweest, een meeloper uit de school van Nijhoff met toch iets als een eigen stem die herkenbaar was tussen de grote hoop. In iedere bundel van Hoekstra staan enkele aardige verzen die ons bijblijven, ook in deze laatste, al lijkt mij deze over 't geheel genomen wel wat minder dan Het ongerijmde Leven, tot dusverre wel zijn hoogepunt. De stem van Mok komt mij uit zijn laatste bundeltje, Het wankel Hart, daarentegen minder overtuigend tegemoet dan vroeger. Ik geloof dat Mok zich het best kan realiseren door middel van het retorische pathos van het langere gedicht. Men zal zeggen: hij heeft al te veel lange gedichten geschreven en ze beginnen te vervelen. Goed, maar in de ruimte krijgt zijn stem dan toch een zekere resonantie, een zekere doordringendheid, terwijl in de besloten engte van het korte gedicht alles te klankloos blijft en de pathetiek niet tot haar recht kan komen. Hoornik tenslotte, die een herdruk van zijn clandestiene bundel
| |
| |
Tweespalt publiceerde, heeft een veel rustiger en klaarder toon dan Mok. De genoemde bundel, die verzen van inkeer van een ouder wordende bevat, is overigens niet zijn beste werk. Toon en zegging van Hoornik staan soms merkwaardig dicht bij die van de dichters van 1910, in 't bijzonder De Mérode. Zijn bewustzijn is soms wat moderner dan dat van die oudere dichters, maar het zijn niet zijn slechtste gedichten waarin zich maar simpelweg een weinig gecultiveerd dichterschap manifesteert, niet zo heel groot misschien, maar zeker gevoelig en helder.
Weer enige jaren jonger dan Hoekstra, Mok en Hoornik zijn Ab Visser en Bertus Aafjes. De eerste bundelde zijn verzen van de laatste jaren onder de titel Millennium en verzamelde voorts zijn vroeger werk, dat verspreid lag over ten dele zeer onaanzienlijke bundeltjes, in een flink deel dat nu Na de Reis kwam te heten. Hij heeft een gemakkelijk aansprekend geluid en een natuurlijk beeldend vermogen zonder enige opzettelijkheid. Hij heeft inderdaad wat gezien en hij kan er argeloos en boeiend van vertellen. Zijn poëzie is die van een natuurtalent, nergens diepzinnig, maar met een persoonlijke sfeer en een persoonlijke muziek, en daarvoor geef ik graag alle bespiegelende kwatrijnen van de laatste vijfentwintig jaar cadeau.
Over Bertus Aafjes is veel geschreven naar aanleiding van zijn Voetreis naar Rome, maar men kan hem pas volledig beschouwen wanneer men de Voetreis en het zo juist verschenen gedicht over Maria Sibylla Merian naast elkaar legt. In beide gedichten, na elkaar geschreven in de voor Aafjes wel zeer vruchtbare laatste oorlogswinter in Friesland, behandelt hij hetzelfde probleem: het conflict tussen monnik en kunstenaar. Maar in de Voetreis, waarin hij de herinneringen van zijn eigen leven heeft verwerkt, zocht hij de oplossing in heidense zin, in Sibylla, waar hij het probleem heeft kunnen objectiveren in een historische vrouwenfiguur, een insectenschilderes en mystica, komt hij tot de aanvaarding van een Christelijke oplossing. Of Aafjes inderdaad de jongste der meesters zal blijken waartoe hij bij monde van Nijhoff is uitgeroepen, valt op deze korte afstand nog niet te beslissen, maar in ieder geval is hij een dichter van bijzondere kwaliteiten. Hij heeft als Ab Visser een natuurlijke muzikaliteit en een gemakkelijk aansprekend geluid, maar hij beschikt daarbij over een langer adem, een speelser fantasie en een lichter toon. Daar staat tegenover dat Visser een grotere rijkdom aan motieven tot zijn beschikking heeft en dat zijn zwaardere, meer noordelijk-ronde, toon toch ook kwaliteiten bezit die Aafjes mist. In de richting van het meesterschap wijst bij Aafjes stellig het bewustzijn dat de natuurlijke bandeloosheid door de geest gebonden moet worden, willen de grote dromen rijpen, hetzij hij het paradijs wil herwinnen door een geloof in het lichaam (‘Ik wil zoo diep in het lichaam gelooven Tot waar de droomen ongeschonden zijn’), hetzij door een mystisch verbonden zijn met God, zoals Sibylla kende:
Haar schilderen van dieren, bloemen,
Is slechts de dingen nogmaals noemen,
Zooals God 't dier en het gewas
Eens spelend noemde - en het was.
Het is een stil getuigenis geven
Dat het haar hart niet om het even
Gelaten heeft, dat Hij dit deed.
Elk blad getuigt: Zie God, ik weet -
| |
| |
En 'k laat U in mijn werk doorgronden,
Hoe ik Uw schepping heb bevonden.
Verderop heet het nog:
Sibylle zoekt het in het klein,
En op het voor de wereld poovre
Weet zij de schoonheid te veroovren
Van het verborgen paradijs;
Is dit niet 't doel van 's levens reis?
Aatjes komt bij alle verwerping van het monniksideaal van zijn jeugd toch wel tot bewuste aanvaarding, ja verheerlijking van een ‘methode’, een ‘orderegel’ van het kunstenaarschap, zonder welke het niet tot zijn hoogste vervulling kan komen. Wij wachten nu maar af of hij definitief zal kiezen voor de heidense nonnen van het oude Rome, dan wel voor de vrome Labadiste van Wieuwerd. Voor mij wint Sybille het, als compositie en verhaal van de wel zeer ongelijke Voetreis, ondanks het terecht geprezen slot daarvan. Geloofde de dichter zelf in dat slot met zijn zwierige grootsprakige profetie dat er ‘nieuwe tijden, gulden eeuwen van aardsheid’ zouden aanbreken? Maar anderzijds kan men ook vragen: is zijn verzuchting aan het slot van Sibylle, dat hij ook als zij had willen leven, wel helemaal oprecht?
Laat het een vraag zijn, waarmee ik mijn overzicht van het werk der ‘oude getrouwen’ besluit. Laat ons de gedachte dat ook deze ouderen nog een leven voor zich hebben waarin nog iedere ontwikkeling mogelijk is, ons liever zijn dan de voorbarige wens om hen al volkomen te kunnen doorgronden, voor zij hun taak hebben volbracht. In de volgende kroniek hoop ik u de gezichten der allerjongsten te tonen die, gelukkig, in nog groter mate vraagtekens zijn.
Het werk van Roland Holst, Van Eyck en Hoornik dat hier besproken is werd uitgegeven door A.A.M. Stols in Den Haag. De Sonnetten van Gerard den Brabander zijn een uitgave van De Gulden Pers te Haarlem, De Holle Man van W.L. Salm en Co te Amsterdam. De Capricho's en Rijmkritieken van Hendrik de Vries zijn uitgegeven in de Bayard reeks bij F.G. Kroonder te Bussum. De bundels van Binnendijk, Hoekstra en Aafjes zijn deeltjes van de Ceder reeks van J.M. Meulenhoff te Amsterdam. Binnendijks Tekst en Uitleg is een uitgave van P.N. van Kampen te Amsterdam. Het besproken werk van Anthonie Donker verscheen bij Van Loghum Slaterus te Arnhem. Het Wankel Hart van Mok kwam uit bij Servire in Den Haag. De bundel van Ab Visser is een uitgave van De Arbeiderspers te Amsterdam.
|
|