L.H. Stronkhorst
Dertig jaar
Toen hij de heldere glinsters van de vaarboom, waarmee hij het bootje voort duwde, zag neerdruppen in het koele Octoberwater van de sloot, werd hij door een schokkende herinnering besprongen. De stok ontglipte aan zijn handen en een ogenblik keek hij verward om zich heen. Vallende druppels; koel water; en dit late, frisse licht dat heel de ruimte helder maakte - dit uur, was dat nù? of een eeuwigheid van dertig jaar geleden? Hij bukte zich als wilde hij het water van dichterbij gadeslaan, maar het bootje dreef tegen de wal en hij schoot bijna voorover. Toen hij weer recht stond en het trillen van zijn benen, het bonzen in zijn borst voelde, was het ogenblik van verwarring overwonnen: oud was hij en dit uur was het uur van deze dag, en niet van lang geleden - maar de druppels vielen als toen, en het water was even glinsterend en het licht zo fris en schoon. Hij wist nu, dat hij zich hierdoor had laten bedriegen. Wild duwde hij met zijn voet het bootje terug, greep de drijvende vaarboom.
De deur ging open en zijn vrouw kwam naar buiten.
- Zie maar hoe oud en vervallen haar gezicht is, dacht hij. Ja, het is dertig jaar geleden.
- Wat deed je vreemd? Scheelde er iets aan? vroeg zij.
- Wat zou er...... ik liet de vaarboom per ongeluk los; toen botste de schouw tegen de overkant, en ik ging bijna overboord.
- Moet ik gaan vragen of Jan wil melken? Je had vanmorgen toen je opstond ook al pijn. En het wordt koud.
- Koud? Wat praat je. Het is best weer... kijk eens... wat een mooi licht.
Zijn stem klonk opgewekt, maar hij keek duister. Ja, het licht was mooi als toen, toen, toen.
Zonder verder een woord te zeggen, ging hij. Hij duwde en duwde zo hard hij kon. Het schouwtje gleed over een heldere spiegel. Toen hij gekomen was op de plek waar hij zijn werk moest verrichten en het bootje had vastgelegd, ging hij op de rand zitten. Hij kon niet meer opstaan. Hij voelde, dat zijn kracht verbruikt was; zijn ademhaling ging kort.
- Ik heb me te veel ingespannen, dacht hij. Maar dat was ook de laatste gedachte die betrekking had op zijn lichaam. Hij keek weer naar het water. Een groot, smartelijk verlangen maakte zich van hem meester. Eindelijk, zuchtte hij, eindelijk. En zonder weerstreven volgde hij de gang zijner herinneringen.
Hij zag weer hoe hij terugkeerde uit het land, de schouw geladen met melkbussen. Daar, vlak bij de deur, stonden ze hem als steeds op te wachten, de twee kinderen. Hij zag het gebeuren. Het was niet angstwekkend. De jongste dook voorover en trok den ander mee. Geen kreet, alleen wat gespat van water. Hij sprong aan wal en was er dadelijk bij. Hij greep en schreeuwde. Zijn vrouw pakte het kind van hem over, en