Ontmoeting. Jaargang 1
(1946-1947)– [tijdschrift] Ontmoeting– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 128]
| |
KritiekenDat scone bediet van Moriane, Middelnederlandse Ridderroman met inleiding, aantekeningen en bibliografie, uitgegeven door Dr A. Bellemans. 1924. N.V. De Nederlandse Boekhandel, Antwerpen.Onder de Duitse bezetting blijkt men in België niet stilgezeten te hebben op cultureel terrein. Nu pas - vier jaar na het verschijnen van deze uitgave - komen we met dit aardige boekje in aanraking. Gaarne en met ingenomenheid introduceren wij het bij de Nederlandse lezer. Zoals de titel reeds aangeeft, hebben we hier te doen met een Middelnederlandse roman en wel één uit de reeks der Arturromans, waarin het zoeken van de graal een belangrijke rol speelt. De Moriaen - zoals de roman meestal kortweg genoemd wordt - is zeker niet een van de bekendste der Arturromans; Walewein, Ferguut, Lancelot zijn veel meer verbreid en staan veel meer ter beschikking voor een uitgebreid publiek door allerlei handige en overal verkrijgbare tekstedities. Maar van Moriaen bestaat maar één nieuwere uitgave en ook die is al van 1879, zodat hij alleen in wetenschappelijke bibliotheken te vinden is. Daarom, maar daarom niet alleen, is het van zo groot belang, dat deze nieuwe teksteditie het licht zag. Het grootste belang ligt in het merkwaardige van de roman zelf. De Moriaen is in onderscheiding van de meeste graalromans een echt Diets product, d.w.z. de stof van deze roman is in het geheel niet of slechts zeer ten dele terug te vinden in buitenlandse werken, zodat er een sterk vermoeden bestaat, dat deze ridderroman een vrij origineel Middelnederlands stuk is; iets, dat bij dit dichtgenre iets heel bijzonders is: bijna alles is vertaald uit het Frans. In dit zeer uitvoerige werk - ongeveer 5000 regels, waarvan deze uitgave er een goede 3400 bevat - vertelt de onbekende auteur de avonturen van de zwarte Moriaen, die er op uit is om zijn vader te zoeken. Hij wil zich n.l. wreken over de schande hem door zijn vader aangedaan, die zijn moeder met haar kind in de steek liet en de wereld introk. Die vader zou de roemruchte Parcival zijn, maar door verminking van de tekst wordt de naam Parcival telkens verwisseld met die van een andere totaal onbekende figuur. Ofschoon Moriaens lotgevallen doorkruist worden door wondere avonturen van Lancelot en Walewein, blijft de held van het verhaal toch voortdurend de hoofdaandacht opeisen en zien we zijn hardnekkig pogen ten slotte met succes bekroond. Op handige wijze heeft Dr. Bellemans het verhaal voorzien van vele, practisch aangebrachte en betrouwbare aantekeningen, zodat ook voor de niet-geschoolde lezer dit interessante verhaal goed te genieten zal zijn. Een korte, duidelijke inleiding gaat aan de tekst vooraf en de bibliografie licht de lezer in over alles wat er over deze roman door de vakmensen geschreven is. J.K. | |
Beatrijs. Middelnederlandse sproke met aantekeningen en bibliographie uitgegeven door Dr. Rob. Roemans, 1945, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen.In dezelfde reeks als de Moriaen verscheen in 1945 de Beatrijs. Wanneer ik ook dit deeltje hartelijk aanbeveel aan de lezer, dan is het om een geheel andere reden dan bij het eerste het geval was. Immers verlegen om een nieuwe uitgave van Beatrijs zijn we niet. De moderne uitgaven - sommige in tal van herdrukken - van deze parel onzer Middeleeuwse literatuur verdringen elkaar. En toch acht ik dit boekje een aanwinst, omdat op duidelijke en overzichtelijke wijze een overzicht gegeven wordt van alle problemen, die er rondom de Beatrijs bestaan en dat zijn er nog al een paar. De bibliografie bevat 60 nummers. Verder worden op suggestieve wijze verschillende vragen aan de orde gesteld, die de belangstellende lezer tot verder onderzoek kunnen nopen. Annotatie en toelichting zijn ruim en goed. Een enkele drukfout, meer of minder hinderlijk trof ik aan. Wie al het thans bekende omtrent Beatrijs wil weten, kan hier terecht. J.K. | |
Dr. P.H. Esser: Levensaspecten. Essays over Bergson, Pascal, Kierkegaard en Dostojewski. G.J.A. Ruys' Uitg. Mij. Zutfen 1946.De band welke deze opstellen bindt, is tamelijk onvast. Dit kan al haast niet anders waar de schrijver als gemeenschappelijk kenmerk van de behandelde figuren ziet hun ‘ontdekken van bepaalde levensaspecten, die wij misschien over het hoofd hadden gezien’, blijkens het Woord Vooraf. Nu geloof ik dat dit wel de onbeduidendste overeenkomst is die | |
[pagina 129]
| |
men van verschillende denkers kan aangeven. Bij een bundel onder één titel verwacht men een organische samenhang, d.w.z. een die niet voor willekeurige uitbreiding vatbaar is. Dr Esser volstaat echter met het aantonen van de respectieve eenzijdigheden der afzonderlijke wijsgeren en sluit met hen afzonderlijk een compromis in zover hij leerzame correctieven in hun theorieën ontwaart. En hierin schuilt de willekeur, die het mogelijk maakt dat in één bundel de discursieve filosoof Bergson naast de profetische gestalte van Dostojewski verschijnt en die het mogelijk zou hebben gemaakt, dat, om maar een paar voorbeelden te noemen, ook aan Schopenhauer en Nietzsche een plaatsje zou zijn ingeruimd. Een ander opvallend bezwaar is het duidelijke onvermogen van den auteur om hetgeen hij zelf uitstekend heeft begrepen, voor wijsgerig ongeschoolden toegankelijk te maken. Hij heeft blijkbaar niet bedacht dat zijn boekje een ruimer lezerspubliek onder de ogen komt dan hetwelk is geabonneerd op het ‘Nederlandsch Tijdschrift voor Psychologie’, waarin twee van de vier opstellen reeds vroeger zijn verschenen. Alleen het essay over Dostojewski is voor ieder begrijpelijk. Maar dat zal wel komen doordat deze schrijver hierin, wat het wezenlijke betreft, zelf aan het woord is gelaten. M. SIESLING. | |
Dr R.F. Beerling: Moderne Doodspro blematiek (dissertatie). Delftsche Uitgeversmij. N.V. Delft 1945.Reeds jaren geleden verschenen van de hand van den bekenden Nederlandsen wijsgeer R.F. Beerling gedegen en instructieve werken op modern-filosofisch gebied - we herinneren slechts aan ‘Antithesen’ en ‘Crisis van den Mensch’ resp. 1935 en 1938 - en daarom doet een proefschrift van hem anno 1945 wat anachronistisch aan. Niettemin, of misschien juist daardoor, verwacht men in hen laatste meer te zullen aantreffen dan een puur academische detail-informatie. Door het feit dat Beerlings dissertatie ook als gewoon boek is uitgegeven wordt deze verwachting versterkt. In deze vergelijkende studie over Simmel. Heidegger en Jaspers nu doet de Schrijver zijn naam geheel gestand en bewijst eens te meer zijn wijsgerig meesterschap door zijn deskundigheid, concipiërende visie en klare stijl. Met de aanduiding ‘doodsproblematiek’ heeft hij het wezen onthuld van het levensgevoel dat de existentie-filosofieën doorstroomt. Het merkwaardige van de laatsten is dat zij enerzijds antithetisch staan tegenover de burgerlijk-positivistische levenstoon van de voorafgaande rationalistische periode, die de dood als wezensbepalend of vormgevend beginsel had uitgeschakeld, maar anderzijds evenzeer leiden tot een kijk op het leven als in zich zelf besloten. Er is hier inderdaad sprake van een ‘eigenaardige dialectiek’, die in haar reactief onaangepaste verwerking kenmerkend blijkt te zijn voor het Duitse wezen. De wijze waarop de schrijver deze dialectiek ons voor ogen stelt, haar in samenhang brengende met de gehele crisissituatie, waarin de Westerse beschaving zich bevindt tegen de achtergrond van zijn historie, getuigt van de grootsheid van blik waarmee hij onze cultuurvraagstukken vermag te overzien. In de ‘Voorbeschouwing’ wordt hiervan rekenschap gegeven, de leidende gedachten daaruit verlenen aan de grondige analyses van de theorieën der betrokken filosofen een markant reliëf. Het is mogelijk dat deze analyses, en speciaal van den moeilijk verstaanbaren Heidegger, menigeen op zeker ogenblik te zwaar vallen. Misschien is de wens gerechtvaardigd dat Dr Beerling zijn proefschrift eens in populairder vorm omwerkt. Maar het liefst geef ik den belangstellenden lezer de raad: Schouw aandachtiger in deze diepe, maar heldere stroom, dan zult ge op de bodem steeds meer schoons ontdekken! M. SIESLING | |
D.A.M. Binnendijk: ‘Men protest tegen den Tijd’, inleiding tot de Poëzie van P.C. Boutens. Uitgave J.M. Meulenhoff, Amsterdam 1945.Vele zijn in de loop van zijn lang dichterleven de betuttelaars van Boutens geweest! Ik moge bij de aanvang der bespreking van dit uitnemende boekje eens enkelen hunner de revue laten passeren. Daar is Verwey, die zowel Henr. Roland Holst-v.d. Schalk als Boutens in 1915 verweet dat zij ‘het vaderlandsche zoo goed als geheel hadden losgelaten’. Men stelle zich voor: Boutens, een Zeeuw tot in hart en nieren, die (zie de Gids van 1927) woedend als een getergde leeuw in zijn ‘Nieuw Zeeuwsch Geuzenlied’Ga naar voetnoot1) zou lostrekken op den zijn geboortegrond toenmaals belagenden Belg en op onzen minister van Buitenlandsche Zaken Van Karnebeek: | |
[pagina 130]
| |
Die deze regels heeft gezongen,
Hij zingt omdat hij zingen moet:
Hij is van huis een Zeeuwsche jongen
Die mint zijn Schelde als 't eigen bloed;
Want al wat hij in maat vertelde,
De zoetste voois, den stoutsten keer,
Leerde hij van de vrije Schelde
Bij alle tij en alle weêr.
Dat is Boutens, die zich ‘zoo goed als geheel had losgemaakt van het vaderlandsche’! Boutens die zo innig later zou zingen in zijn ‘Hart en Land’ (Bezonnen Verzen, 1931): ‘Mijn hart wou nergens tieren
En nergens vond het vreê
Dan tusschen uw rivieren
Nabij uw groote zee......
Wel hebt gij mij gegeven
Al wat ik andren bood.
Ik zong van dood en leven,
Van liefdes rijken nood:
Des harten teederste ademhaal,
Hij werd verstaanbaar in uw taal.
Al dieper zoeter wonder
Fluistert uw stem mij voor....
Laat mij niet sterven zonder
Uw levenwekkend koor!
De wind die in uw loover luwt,
Is 't afscheid dat mijn hart niet schuwt.
Zo zingt in 1931 een dichter die in 1915 ‘zich vrijwel heeft losgemaakt van het vaderlandsche’.... In 1907 roept Verwey naar aanleiding van de Praeludiën uit: gebrek aan hart, om in 1908 na het verschijnen van ‘Stemmen’ verrukt uit te roepen: hoera, de harte-toon is er. In 1912 echter als de ‘Carmina’ zijn verschenen, constateert Verwey's leerling Van Eyck weer, wat Binnendijk thans formuleert als: ‘onvoldoende menschelijk gevoelscontact met de smartelijke werkelijkheid dezer wereld.’ Rond die zelfde tijd riep Van Eycks vriend en studiegenoot Gerretson (G. Gossaert) waarschuwend in ‘Ons Tijdschrift’ de jongere confessionele dichtergeneratie toe dat het met Boutens ‘de dood in den pot’ was, en in 1943 beijvert een medewerker van de met ‘Ons Tijdschrift’ geest-verwante ‘Stemmen des Tijds’ zich om Boutens der goêgemeente voor te stellen als een specifiek christelijk dichter......!!
En thans Binnendijk. Hij is geen betuttelaar, hij is een bewogene, wiens wel-overwogen woord aequivalent is aan dat van Boutens. Alle beschouwing over en critiek op hetgeen waarlijk kunst is, behoort uit zulke bewogenheid te worden geschreven. Hij staat Van Eyck niet te woord op de wijze van den polemicus, maar hij laat den aangevallen dichter zelf spreken, en dat volstaat. Binnendijks essay doet in zijn opzet, en in aanmerking nemende de felbewogen tijd waarin het verschijnt, dadelijk denken aan Shelley's ‘Defence of Poetry’, welk geschrift het licht zag in juist zulk een tijdsgewricht als wij nu doormaken, immers onmiddellijk na de Europa op zijn kop zettende Franse revolutie en de daarop volgende Napoleontische oorlogen. Toen als nu een verdediging (niet slechts van een of meer bepaalde dichters, maar van de eeuwigheidswaarden die in het dichterschap veilig liggen wanneer alles wankelt en ‘onze aandacht, onze rust, onze persoonlijkheid en onze werkkracht’ algeheel worden opgeëist. Veilig liggen wanneer ‘Alexander en Darius er om vechten wie de haan op de mesthoop dezer wereld zal zijn’ (Sidney in zijn ‘Apology for Poetry’, 1595). Meen niet, zo. roept Binnendijk uit, dat mijn arbeid een anachronisme is; dat ik mij aan aestheticisme schuldig maak wanneer ik hier vermaan tot bezinning en inkeer. ‘Ik acht de toewijding die het kunstwerk van kunstenaar en kunstgenieter verlangt niet van uitsluitend aesthetischen aard. Daar deze overgave van wijder strekking is en in zekeren zin samenhangt met het menschelijk levensgedrag in het algemeen, draagt zij een onmiskenbaar ethisch karakter’. ‘Zich bezig te houden met schoonheidsproblemen, poëtische beginselen, vraagstukken betreffende de betrekking tusschen levensbeschouwing en vormgeving, beteekent, juist in dezen tijd van vernietiging en afbraak zoo goed als van tastend zoeken naar oplossingen en vormen (maar altijd in actueelen zin) een ethische houding: het feit, dat men zich wijdt aan dat wat pretendeert den tijd, waaruit het is ontstaan, tegelijk te boven en te buiten te gaan naar het principe dat het heeft doen ontstaan in en door den tijd, is niet meer van aesthetisch belang of beperkt zich niet tot een bepaald gebied, maar wijst op een bewuste levenshouding. Zulks wil geenszins zeggen, dat men in die houding en door dat gedrag de waarde van de tijdsgebeurtenissen miskent, doch wel dat men zich verzet tegen de misvatting, alsof het niet de hoogste en edelste roeping van den scheppenden mensch zou zijn de durende vormkrachten in de wisselende aspecten des levens te ontdekken en die opnieuw in vormen te doen verschijnen, welke zoo min mogelijk aan den tyrannieken druk des tijds onderhevig zijn. Mij | |
[pagina 131]
| |
dunkt: hier ligt de overgang van ethiek naar aesthetiek, hier vatten wij den verbindings-schakel tusschen de menschelijke waardigheid en de bovenmenschelijke schoonheid, hier ligt het argument der rechtvaardiging voor wat ik mij voorstel te ondernemen: u in te leiden tot het probleem van het dichterschap in zijn betrekking tot den aard en de beteekenis der poëzie als taalvorm, en tevens en vooral tot de dichtkunst van Boutens en de typisch boven-tijdelijke strekking zijner poëzie.’
Ziedaar Binnendijk als defender of poetry! En gelukkig als hij is in deze verdediging, is hij het ook zowel in zijn verdediging van Boutens-zelf tegenover diens betuttelaars, als in het aantonen wáárin de schoonheid van Boutens' vers gelegen is. Ten opzichte van dit laatste zou men dit werkje van den heer Binnendijk een uitweiding tevens kunnen noemen, in zoverre de schrijver in zijn ‘TEKST EN UITLEG II’ (P.N. v. Kampen & Zn., Amsterdam 1942) ‘op kleine schaal’ naar aanleiding van een enkel gedicht (Nachtstilte) reeds met een inleiding tot Boutens aanvang maakte. De lezer vindt dan ook, onvermijdelijk, een enkele herhaling in het laatst verschenen boekje. Men vergelijke b.v. pag. 53 van ‘TEKST EN UITLEG’ met pag. 29-30 van een ‘PROTEST’ etc. Het is een bizonder genot de arbeid van Binnendijk te volgen als hij een dichter ‘binnendringt’. Zoals het parelduiken een vak is dat in families van geslacht naar nieuw geslacht overgaat en zó in 't bloed gaat zitten dat bij de uitoefening ervan weinig wordt overgelaten aan toeval en zo goed als alles aan kennis en kunde is toevertrouwd, zo gaat het ook in dit bepaalde vak der literatuur-beschouwing. Wie het niet verstaat te duiken, zich één te maken met hetgeen de levende kern is van het werk des betrokken dichters moet zich aan die arbeid niet wagen. Het is levensgevaarlijk... In Binnendijk herkent men onmiddellijk den vakman. Men behoeft niet bang te zijn dat hij ‘brokken maakt’, dat hij het werk verknoeit. En vooral wie een zo subtiel dichter als Boutens inleidt, moet zeker zijn van zijn zaak. Er zijn reeds al te veel en al te vaak ‘vergissingen’ ten opzichte van Boutens gemaakt (zie boven!); daarom bevredigt het, eindelijk weer eens iemand aan te treffen op wiens artistiek oordeel men veilig vertrouwen kan. Boutens heeft per saldo toch niet zo erg te klagen! Bij zijn intrede in onze literatuur werd hij gracelijk door Van Deyssel voor het publiek geleid. En thans voert een bekwaam essayist als Binnendijk het publiek in bij onzen ongekroonden poet laureate. Hij laat ons zien hoe ook de oude dag de vleugelslag des dichters niet heeft verlamd en hem, juist als bij Vondel, tot nieuwe hoogten heeft opgevoerd. De leeuwerik is Boutens altijd een geliefde vogel geweest, geen wonder dat zijn kunst zo vaak aan de opvlucht-wijze van de uchtendhymne-zanger denken doet. Zonder aanloop, zonder kringen, pijlt zijn opvaart hemelwaarts. Echter niet van ‘hemel-extaze zonder meegevoel’ uit zingt deze dichter. En wie, als Binnendijk, goed luistert, wéét dat zoals de dauw rust op de vleugelen van de omhoog gestegen leeuwerik, ook de pennen van den dichter ‘nat zijn van der aarde tranen’. Waarlijk het ‘menschelijk gevoelscontact met de smartelijke werkelijkheid dezer wereld’ is er! Binnendijk doet zich in deze studie kennen als een ‘gelijkgeborene’ ten opzichte van den dichter dien hij behandelt. Boutens is een dichter in wiens werk wij, naar het schone woord van Werumeüs Buning, een ‘bolwerk der eeuwigheid’ bezitten, en het is Binnendijks verdienste dit in schone vorm en overtuigend-bezielde taal den te midden van den ba[...]ert waarin hij moet leven naar een ontijdelijk tegengif zoekende mens te hebben duidelijk gemaakt. Een fijn boekje dat diepe verheuging schenkt. A.A. | |
Jacoba M. Vreugdenhil, Zeven Paedagogen en ik. Bosch & Keuning N.V., Baarn.Dit merkwaardig boek heeft mij veel genoegen geschonken. Ten eerste heeft het mij ontroerd en ten tweede heeft het mij aan een heleboel prettige dingen doen denken: aan Engelse verhalen, aan mijn kinderjaren, aan mijn jongelingstijd en aan nog enkele andere dingen, zoals bijvoorbeeld schaduwletters. U weet wel, van die letters, die afbeelding zijn van de schaduwzijde van drie-dimensionale letters. Je moet er het licht en de letter en ook de schaduw afdenken en dan houd je de schaduwletter over. Natuurlijk hoor je als beschaafd mens zulke letters een beetje te verafschuwen, maar já, wat doe je er aan, als je ze tóch wel leuk vindt? Het kinderlijk gemoed beleeft dáárom vreugde aan zulke letters, omdat je er letters door leest, die er niet staan: de échte. Je leest witte letters, witter nog dan het papier waarop ze niet staan. In ‘Zeven Paedagogen en ik’ vind je de schaduwletters, die samen de woorden: ‘meelevend christelijk gezin’ vormen. | |
[pagina 132]
| |
Het is een vertelling vol menselijkheid, klein-menselijkheid veelal. Maar het is een heel merkwaardige vertelling. Denkt u vooral niet, dat het over Paedagogiek gaat: het gaat over de Liefde en over uw en mijn zwakheden. Het is de kijk, die een intelligent, eigenwijs nest van veertien jaar op het gezin heeft, waarin ze leeft en waarvan ze met hart en ziel deel uitmaakt. Het nest is de jongste van zeven broers en zusters van een vaderloos gezin; de moeder is de zevende paedagoge.... Door nu op een heerlijk-milde en toch niets ontziende wijze de menselijke zwakheden, zoals daar zijn tekortkomingen en afdwalingen, naar voren te brengen, vormt de schrijfster haar schaduwletters. Zij doet dat geestig. Zoek in dit boek niet naar pret of oubolligheid; schrijfsters geestigheid is wel verre van het burlesque of het gewoon-grappige. Ook zoekt ze haar kracht niet vaak in woordenspel; zelfs de uitwendige situatie is zelden humoristisch; het is veelal de inwendige spanning tussen daad en beginsel, die ze telkens en telkens weer weet te ontdekken. Zij laat ons zien, hoe het kleine naast en in het grote leeft, hoe het grote klein beleefd wordt. Maar evenzeer, hoe in het kleine het grote tot uiting komt. Het is steeds het leven, dat de spelers van J.M. Vreugdenhils boek zo heerlijk in de kaart kijkt. Alleen wie het meelevend christelijk gezin door en door kent en het heeft leren liefhebben, kan zo schrijven. De waarachtige liefde schuwt de critiek niet. Het boek kent ongetwijfeld spot, maar dan de milde spot van de minnaar. Het is een liefdesverklaring aan het gezin, dat ten tonele is gevoerd. Het doet verbazend weldadig aan, zo'n ironische beschouwing van iets, dat je zélf kent en waardeert, mee te beschouwen. Je weet plotseling: wat is dat prettig, telkens te moeten glimlachen of je wilt of niet. Geestigheid is een kostbaar kruid, het groeit niet overvloedig in de hof der Nederlandse Letteren. De lezer kan hier zijn hart eens ophalen. Of ik dan geen aanmerkingen heb? Natuurlijk wel. Maar moet je die nu altijd in recensies naar voren brengen? Indien ze principia raken, dán wel, maar indien niet, mag je ze wel eens laten waaien. De lezer moet ook wat te doen hebben. Wat ik doe, is dit: tegen u zeggen, dat u dit boek lezen moet, omdat het een fijn boek is, geestig, liefdevol, en, tengevolge van het zelf-ontdekkend effect, nog paedagogisch ook! Een debuut, dat sterke verwachtingen wekt. De illustraties van Molenaar passen zich uitstekend aan stijl en inhoud van de tekst aan. K.v.D. | |
Niek Verhaagen: Stukwerk. Bayardreeks. F.G. Kroonder. Bussum 1946.De titel zegt het al: hier wordt niet een bundel geboden, die pretendeert een bepaalde poëtische ontwikkeling te illustreren. Het boekje is een verzameling verzen, die bij 't vroeger bundelen waren overgeschoten en die auteur en uitgever toch wel een meer openbaar leven waard vonden dan dat van vers-in-portefeuille of tijdschriftbijdrage. Over 't algemeen ben ik het met auteur en uitgever eens. Verhaagen is een lenig-dichtend poëet. Je stuit nergens op technische onvolkomenheden. Hij verstaat het vak. Natuurlijk komt je dat moeiteloze wel eens verdacht voor, temeer, waar de dichter zijn levensbeginselen zelden onbewimpeld in 't geding brengt. Speels en luchtig is zijn vers, dat soms heel wrang kan zijn. Onmerkbaar haast, zou ik willen zeggen. Ik denk hier aan sommige van zijn vierregelige verzen, die meer zijn dan geestigheden alleen. Pro Patria bijvoorbeeld heeft iets weg van de klap-in-je-gezicht. Mooi en gaaf zijn de Johannes de Doperverzen, ‘Droom’ en ‘Van Kol’. Het laatste is wereldwijs en vol mededogen; het is bijna achteloos geschreven, werkelijk knap. Mij troffen ook ‘Kerstmis 1939’ en ‘Maart III’. De erotische verzen zijn niet zwoel. Achter des dichters luchthartigheid proef je een min of meer bitter verlangen naar een leven, dat geen stukwerk is. Opvallend is ook, dat alle verzen in voor een ‘gewoon’ mens begrijpelijke taal geschreven zijn. Het zijn geen rebussen. Je kunt bij aandachtig lezen zomaar begrijpen, wat de dichter zeggen wil. Verhaagen zal zelf dit bundeltje niet onevenredig hoog aanslaan, maar ik heb toch van deze poëzie genoten, omdat ik geleerd heb, dat het dom is, halsstarrig appelen te willen lezen van bramenstruiken. Dit houdt niet in, dat Niek Verhaagens verzen in verhouding tot die van anderen máár bramen zijn. Wie dat zegt, heeft nooit bramen gegeten. Het wil slechts zeggen, dat je een dichter niet voor mag schrijven, hoe hij dichten moet. Je kunt hoogstens zeggen: vin je dat ‘Gesprek met een Prostituée’ niet een beetje jongensachtig, een beetje melodramatisch? En je kunt hoogstens je voorkeur laten meespreken. Dat is al gevaarlijk genoeg in een land als het onze, dat zo zwaar op de hand is. Moesten we een beetje afleren. Ach lezer, let u als 't u blieft op dat ‘beetje’. Ik meende klaar te zijn, maar nu bemerk ik. dat ik ‘Stukwerk’ nog niet geclassificeerd heb. Ik heb er nog geen etiket | |
[pagina 133]
| |
opgeplakt. Zou ik dat wel doen? Ik laat het maar liever aan het nakroost over; ik vergis me toch vast en zeker in de rubriek. Daarenboven heb ik ook niet aan het Nieuw en Vermakelijk Poëtisch Gezelschapsspel meegedaan, dat bestaat in het speuren naar invloeden, het uitspreken van vermoedens van plagiaat en het geven van vaderlijke wenken. Ik vind namelijk een gewoon potje Zevenzakken amusanter. Maar of dat ieder bevallen zal, deze afzijdigheid? Trouwens, al zou ik me niet afzijdig houden, het eind is zoek, want sinds Vondel gebruiken alle poëten voorzetsels en lidwoorden en ze hebben het alle over gevoelens, die de dichters sinds Adam al ver-woord-en. Laat ik daarom mijn wenken maar voor me houden. K.v.D. | |
Franz Werfel ‘De Verduisterde Hemel’, vertaling Alice van Nahuys. Uitgave E. Querido, Amsterdam.Franz Werfel schreef in deze roman (een van zijn laatste werken) de geschiedenis van een oude dienstbode. Het verhaal is echter in zijn eenvoud groots geworden, in zijn soort niet minder dan het grote Jeremia-epos ‘Höret die Stimme’. Het eigenlijk onderwerp is de eeuwigheidsdorst van Teta Linek, die haar neef voor priester laat studeren om na haar dood een voorspraak op aarde voor haar zieleheil te hebben. De neef is echter een bedrieger, die de schijn ophoudt van een hard werkend geestelijke te zijn. Van tijd tot tijd ontvangt ze van hem brieven betreffende zijn vorderingen in de geestelijke staat, maar die tevens steeds een of andere bedelarij om geld inhouden. Teta geeft eindeloos, meer uit vrees haar plan te zien mislukken dan uit genegenheid voor haar neef. Als neef Mojmir zijn tante 't voorstel doet, bij hem te komen als huishoudster in haar geboortedorp, waar hij naar zijn zeggen tot pastoor is aangesteld, en ze daarheen reist, komt zijn bedrog aan het licht en blijkt de gewaande priester, die ze tenslotte in Weenen ontdekt, niets te zijn dan een verlopen nietsnut, die haar al die tijd heeft uitgebuit en beetgenomen. Teta is geheel ontredderd na deze ontdekking en komt door toeval op het denkbeeld een pelgrimstocht naar Rome te maken. Daar ontmoet zij den jongen kapelaan Johannes Seydel, die haar vertrouwen weet te wekken en aan wien zij tenslotte haar geschiedenis vertelt. Deze spreekt haar vrij van schuld. Wat zij als zonde had gezien, was slechts een ‘angst voor de waarheid’, een zwakheid, waarvan zelfs de Kerk niet geheel en al vrij is. Ze sterft kort daarop. ‘Wat bewijst de dorst?’ vraagt de schrijver Theo in de epiloog aan kapelaan Johannes, waarop Werfel dezen laat antwoorden: ‘Dorst bewijst het stellige bestaan van water’. Deze kernachtige apologie van het christelijk geloof verwijdt retrospectief op verrassende wijze het gegeven en de uitwerking. Dit boek doet enigszins denken aan ‘Barbara oder die Frömmigkeit’ door zijn hoofdfiguur, eveneens een eenvoudige vrouw, hoezeer het in compositie verder van laatstgenoemd werk ook verschilt. Door deze eenvoudige van geest in al haar eigenlijke grootheid voor ons te laten leven, heeft Werfel opnieuw van zijn meesterschap overtuigd. De vertaling van Alice van Nahuys is zeer goed. Het boek is aantrekkelijk uitgegeven. Anna Mertens. | |
Aantekeningen bij Bordewijks: Eiken van Dodona. Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam.Toen Bordewijk zijn ‘Knorrende Beesten’ schreef, dachten we: zo kan het dus ook, een roman in de omvang van een hoofdstuk, ontdaan van alle woordpralerij. (De Scheveningse pier: ‘een vuist in zee’.) Toch volgde, na jaren, de zeer omvangrijke roman ‘Apollyon’, als kunstwerk minder geslaagd dan het tot nu toe onovertroffen ‘Karakter’. En nu, na de oorlog, als eerste Nederlandse roman van betekenis, zijn ‘Eiken van Dodona’, de geschiedenis van twee kunstenaars, twee broers, Okko, de schilder en Folkert, de pianist. De een gaf de angst in zijn werk weer, de arbeid van den ander was een wisselwerking op de angst. ‘Altijd, alom, vormde de angst de grondslag der kunst. Maar het was haar opgave de angst te herscheppen in een monument.’ Raakt Bordewijk hier aan de opgave die hij zichzelf gesteld ziet als romancier? Behalve de twee bovengenoemde ‘eiken’, is er nog een derde eik van Dodona, de calvinistische rentmeester Leeuwenkuil, in wiens figuur de angst in dit boek is verpersoonlijkt. ‘Hij had zijn rijk gevestigd op den grondslag der vrees’, zegt de schrijver. Opnieuw treft ons in dit boek Bordewijks chirurgische observatie van zijn figuren, zijn onmiskenbare gave om de meest uiteenlopende milieu's uit te beelden. Zowel het schildersatelier met de duisterheden van Okko's Gondwanaland, de muziekbeschrijving, de sinistere sfeer in het gezin Leeuwenkuil, het personeel in het Restaurant in de Kalverstraat, de armoe in De Pijp, het is alles indringend be- | |
[pagina 134]
| |
schreven, zij 't vaak moeizaam. Het loont de moeite een paar zinnen te citeren. Jongere auteurs, die moeite hebben met het ‘beschrijven’, met het adjectief, met de beeldspraak, kunnen bij Bordewijk in de leer gaan. ‘Hoe brutaal kliefde dit kunstlicht de duisternis, maar het bracht slechts een kleine wond toe.’ (Blz. 23). ‘Hij wiste het oliezweet van de bussen.’ (blz. 45). ‘Zij aten allen op een eigenaardige, ouderwetsche manier, slechts met de rechterhand, de linkerarm geslagen rond het bord, een manier herinnerend aan den primitieven mensch die een prooi verdedigt.’ (blz. 54). Leeuwenkuil: ‘Hij was een kleine man met een groot rechthoekig hoofd. Zijn tint was grauw en bloedarm, toch maakte hij geen ongezonde indruk, eerder scheen zijn huid zoo dik, dat het bloed er niet toereikend in kon doordringen.’ ‘Hij had een zwaren baardgroei en schoor zich elken ochtend glad, des Zondags tweemaal. Het geluid van het ouderwetsch scheermes over zijn kaken klonk door de heele slaapkamer als het geluid van een figuurzaag.’ De methode van Bordewijk om honderduit, op verbluffend knappe wijze te doceren over de hebbelijkheden van zijn sujetten (is het pas tien jaar geleden, dat de ‘critiek’ dit recht aan een talentvol jong auteur als Van Eerbeek ontzegde?) brengt echter mee, dat hij hen, naar eigen goeddunken de laan uit kan sturen. Men krijgt, bij het lezen van dit boek de indruk dat de schrijver een zwaar gevecht heeft geleverd met de conceptie van zijn roman. Zo is daar de beloftenvolle figuur van Pompon, wier grillige puberteitsperikelen een niet onbelangrijk deel van het boek vullen en die toch slechts eenmaal een figuur van betekenis wordt, nl. wanneer zij in de drie eiken op de heuvel de letters O.L. en F. (Otto, Leeuwenkuil en Folkert) snijdt. Bij al onze bewondering voor Bordewijks keiharde schrijfkunst willen we niet nalaten er op te wijzen dat een zekere harteloosheid hier hoogtij viert. De manier waarop hij zijn personages bekijkt en over hen praat, is die van een in het ‘geval’ belangstellend chirurg. Wanneer de lezer tot de conclusie is gekomen dat ook dit boek weer ‘verduiveld knap’ is geschreven, is hiermee veel, zo niet alles gezegd. De nasmaak van Bordewijks werk is vaak bitter. Zijn werk is tenslotte uitzichtloos. Wat nu de figuur van den rentmeester Leeuwenkuil betreft, die de auteur ons weer voor lange tijd heeft opgedrongen (wellicht dat het laatste boek van Van Schendel hem enigermate doet verbleken, doch ik vrees er voor als ik denk aan Dreverhaven!) moeten mij een paar opmerkingen van 't hart in verband met Leeuwenkuils calvinisme. Over de verdorvenheid van den mens kan Bordewijk ons na de Bijbel niets meer leren. Wij erkennen echter dat hij het ver gebracht heeft in het blootleggen van de meest verborgen schuilhoeken van het mensenhart. Hij laat ons hier echter in het onzekere in hoeverre de vermoedens, die de vrouw van Leeuwenkuil koestert ten aanzien van een mogelijke ‘verhouding’ tussen haar man en haar dochter juist zijn, hoewel hij niet nalaat er telkens op te zinspelen. Hiermee in verband vraag ik mij af in hoeverre het voor een auteur als Bordewijk, die overigens uit hoofde van zijn beroep allerlei mensen kan observeren, mogelijk is, door te dringen tot de zielsgesteldheid van een orthodox gelovige in het algemeen en die van een figuur als Leeuwenkuil in het bizonder? De schrijver hoedt zich voor de hopeloze oppervlakkigheid van vele zijner voorgangers, die calvinisme en praedestinatie bij voorkeur belichaamden in huichelaars en zwakzinnigen. Neen, mijn bezwaar is veeleer, dat Bordewijk zich met een Jantje van Leiden van Leeuwenkuils geloofswerkzaamheid heeft afgemaakt. De schier ondragelijke spanning in het gezin Leeuwenkuil kan niet buiten deze geloofswerkzaamheid zijn omgegaan. Weliswaar laat de auteur uitkomen dat er iets aan de huisgodsdienstoefening mankeert, doordat de dochter aan tafel ‘voorgaat’, doch reeds de dagelijkse Schriftlezing is hier een element waarvan den schrijver de betekenis ontgaan is. Want de Schrift is ‘scherpsnijdender dan eenig tweesnijdend zwaard’. Hier constateren we een ernstige psychologische leemte, want van een auteur als Bordewijk verwachten we dat hij een confrontatie met het calvinisme, niet ontwijkt. Zomin Van Schendel dit heeft gedaan in zijn Hollands Drama. Dat de in dit boek voorkomende predikant, in afwijking met vele zijner collega's in de moderne roman van vóór de oorlog, thans door den auteur met psychologische gaven blijkt te zijn begiftigd, (een door de oorlogservaringen verworven goodwill?) doet ons hopen dat, nu er één schaap over de dam is (de vergelijking schaap en Bordewijk is overigens lachwekkend genoeg) er meer zullen volgen. De dominee in de literatuur in eer hersteld! | |
[pagina 135]
| |
Tenslotte ben ik niet klaar gekomen met het feit, dat Leeuwenkuil, de geweldige, zijn huis verlaat terwille van zijn zoon, die het tegenbeeld is van zijn vader. Dit abrupt heengaan is wel een oplossing om een roman te beëindigen, doch is m.i. door den schrijver niet psychologisch verantwoord. P.J.R. | |
J. den Haan, Talking Shop. F.G. Kroonder, Bussum. Bayard-reeks No. IX.Dit boekje bezorgt de recensent een paar moeilijke ogenblikken. Wanneer hij het gelezen heeft, voelt hij zich verplicht er enige intelligente opmerkingen over te maken. Dat zou hij moeten kunnen omdat hij, evenals de boekverkoper, die het geschreven heeft en die er zijn vakmanshart in luchtte, dagelijks met boeken omgaat. Er zou dus een hartig woordje over te wisselen moeten zijn. Maar het is er niet. De heer Den Haan is zijn opmerkingen zo geraffineerd kwijt geraakt, dat het niet hindert, hem niet en de lezer niet, of hij (de lezer) 't er mee eens is of niet. 't Kan trouwens best zijn, dat de schrijver zelf 't er ook niet helemaal mee eens is. Dat hindert overigens evenmin. Hij heeft in elk geval schoon gelijk. Ook waar hij ongelijk heeft, heeft hij 't bij het rechte eind. Zo is dat boekje. Een wonderlijk geval. 't Is plezierige lectuur, maar toch niet opwekkend, je kunt je er als mens, als lezer, als schrijver en als boekhandelklant op een soort prettige manier bij schamen. Hoewel dat Den Haan's bedoeling weer niet is. Zo kom je er nooit uit. Er is nòg een moeilijkheid: U moet 't beslist lezen, maar de boekhandel doet beter 't niet te verkopen, want de mensen die de boekverkoper advies komen vragen inzake het aanschaffen van ‘een boek voor iemand, die een hekel aan lezen heeft’ of die bij het aankopen van ‘Wat ieder voor en na het huwelijk moet weten’ bij ‘voorbaat de verzekering geven, dat 't niet voor henzelf, maar voor de nicht van hun oud-tante is’, de mensen dus, die altijd in de overtuiging geleefd hebben, dat je tenminste bij je dokter en bij je boekhandelaar met rare praatjes kunt aankomen, zullen zich behoorlijk opgelaten voelen en tot schade van de boekverkopersstand, tot schade eveneens van de rubriek ‘Uit de Hogeschool van 't vak’ in het ‘Weekblad voor de Boekhandel’ hun argeloosheid verliezen. Dit is een lange zin, maar u heeft al in de gaten, dat hij geen hout snijdt. En dat is dan ook het enige wat ik op 't boekje tegen heb. Het snijdt zelf ongetwijfeld hout, maar je kunt er niets houtsnijdends over beweren. Ik staak de poging. vdS. | |
Eric van der Steen, Loosdrecht. Uitgeverij v.h. C. de Boer Jr., Amsterdam.Eric van der Steen heeft de gewoonte veel over een zekere Eric van der Steen te spreken, of liever te babbelen, te causeren en te kletsen. Hij doet dat altijd op een onderhoudende en dikwijls op een geestige manier, losjes, een beetje filosoferend, speels, handig en naar het schijnt moeiteloos. In ‘Loosdrecht’ houdt hij dat een boek lang vol. Hij keuvelt de ene bladzij na de andere vol over Eric en 't geen er om Eric heen gebeurt, in zijn dagelijks werk en in zijn Loosdrechtse vacantie- en week-end-dagen. Ik moet eerlijk zeggen, dat 't mij geen ogenblik heeft verveeld. Na deze onverbloemde loftuiting zou 't met veel goede wil misschien mogelijk zijn een paar diepere achtergronden of zo in 't boek op te sporen en daar een diepzinnige boom over op te zetten, maar als ik dat moet doen, heb ik mijn plezier van 't boek af, want als die achtergronden al te vinden zijn, dan schat ik ze even drillig en voos van samenstelling als de Loosdrechtse veenbodem. Er komt een beetje liefde en een beetje driehoek bij te pas. Er zijn ‘verledens’ en kronkelende paden des harten. Dat is echter allemaal magertjes en vrij afgezaagd. Het verhaal heeft niet veel om 't lijf. 't Is een fragmentarisch geval. Eric van der Steen werkt de boel, wat dit betreft, ook niet af. Hij laat allerlei draden hangen. Het best is hij als hij zo maar een beetje aan zijn monologen zit te spinnen, een paar mensen uittekent en van de hak op de tak springt. De ‘roman’ kan men dan wel op de koop toe nemen. vdS. | |
Edward Chiera, ‘Zij schreven op klei’. Nederlandse bewerking van Dr. Joh. de Groot. Bosch & Keuning N.V. te Baarn.Op het bekende Van 't Hoff-monument te Rotterdam ziet men ter weerszijden van het beeld van dezen beroemden chemicus twee symbolische figuren: de rede en de verbeelding. Ware geleerdheid kent de gelukkige combinatie van beide. Enerzijds het vernuftig denken, anderzijds de fantasie, die gewonnen gegevens tot een geheel combineert. De historicus is niet tevreden met de vondsten uit archieven; zijn verbeelding tracht zich de | |
[pagina 136]
| |
levende geschiedenis voor te stellen; hij geeft niet maar een catalogus van feiten, maar hij schetst ons een tekening, welke een beeld van het leven doet zien. Deze fijnzinnige synthese van rede en fantasie wordt bereikt in het boek van Prof. Chiera, ‘Zij schreven op klei’. Enerzijds komt men onder de bekoring van de scherpzinnigheid, welke vereist werd om het spijkerschrift te ontcijferen, anderzijds ervaart men een aesthetisch welbehagen als hij ons levendig schetst het schrijverstafereel in de poort van een oude Oosterse stad, ja zelfs een familieroman van het geslacht Tehiptilla ontwerpt, waarin wij de opkomst en ondergang kunnen volgen. En dit alles werd verkregen door de studie van hetgeen de opgravingen van de ruïneheuvels aan het licht brachten, en daarvan vooral de onvergankelijke boeken, de kleitabletten. Bijzonder duidelijk in woord en beeld beide doet de schrijver uitkomen, hoe een ‘tell’ of ruïneheuvel opgebouwd is uit overblijfselen van verschillende cultuurperioden en hoe zulk een tell kan wezen ‘een heuvel van zeven steden’. Interessant is het, hoe de ouderdom van een laag, die een bepaalde stad in zekere cultuurperiode representeert, wordt afgeleid. Wanneer de stad belangrijk was, de residentie van een koning bijvoorbeeld, zijn de straten geplaveid met tegels, waarop de naam van den koning wordt gestempeld. In dat geval zijn er voor een archaeoloog geen moeilijkheden: hij weet dan precies, uit welke tijd het plaveisel dateert. Maar voorts vindt hij ook belangrijke aanwijzingen in de potscherven; er is een wisselende stijl, een veranderende mode in het aardewerk, waardoor het mogelijk is uit vorm en versiering de tijd te bepalen. Wanneer de oudheidkundige het aardewerk kan ‘lezen’ wanneer hij met het schrift vertrouwd is en een algemene kennis van de beschavingen uit de verschillende historische perioden, is het niet waarschijnlijk, dat hij zich zal vergissen. Maar de Assyriologie (een naam, die op een toeval berust, omdat de eerste grote groep teksten, die ontdekt werd, in het Assyrisch was geschreven), is hoofdzakelijk opgebouwd uit de kleitabletten met hun spijkerschrift-inscriptie. Die kleitafeltjes hebben de eeuwen verduurd; hun vorm en de lettertekens daarop zien er nog eender uit als voor enkele millennia. Hoe dit spijkerschrift ontstond, welke ontwikkeling het doormaakte wordt door Chiera zeer duidelijk uiteengezet. Even belangwekkend is het hoofdstuk over de wereld van de handel, waarin wij lezen, hoe men een brief schreef en deze in een enveloppe deed! Beide van klei! De handel was in de steden geconcentreerd. Het merkwaardige is nu, dat de stad feitelijk een sacrale oorsprong heeft; het centrum was de tempel, en dat was niet alleen de plaats voor aanbidding en offerande, maar ook het middelpunt van handel, van burgerlijke en geestelijke activiteit. Aan de tempel was een school voor schrijvers verbonden; daar was ook de kweekplaats voor beoefening der wetenschap. De tempels hielden zich bezig met de industrie (voorzoverre men daaraan behoefte had bij de meer eenvoudige toestanden van die tijden, waarin elk gezin bijna alles wat het in het dagelijks leven nodig had, zelf vervaardigde). De weefkunst werd op grote schaal beoefend, vooral door vrouwen, zoals blijkt uit de loonlijsten. De tempels ontvingen veel geschenken, niet alleen van burgers maar ook van heersers, die daardoor de gunst van de goden wilden winnen. Daar zij over grote landerijen beschikten, moesten zij die ook bebouwen en mensen in dienst nemen om dit werk te verrichten; of zij verkavelden of verpachtten hun land en trokken er huur van. Evenals bankinstellingen leenden zij dikwijls geld uit en tegen hoge renten. Deze tempels waren niet geheel afhankelijk van toevallige geschenken en van het inkomen, dat zij voor zich zelf konden maken. Zij hadden een vaste bron van inkomsten in de ‘offers’ die door het volk gebracht werden. Dit alles is men te weten gekomen uit de ‘boekhouding’ van de tempels. Maar behalve de inkomsten van de tempels, worden op de kleitabletten nog tal van andere inlichtingen gegeven. Daarop zijn ingegrift de documenten der vorsten, de psalmen en litanieën ter ere van de goden en van de als goden vereerde koningen; de epische en lyrische religieuze literatuur. Men denke aan het Gilgamesj-epos, waarvan Prof. Böhl zulk een prachtige vertaling gaf. Daarnaast leren de spijkerschrift-inscripties over de wetenschappen die de Babyloniërs beoefenden, waaronder vooral de astronomie een vooraanstaande plaats had. Buitendien doet ons dit rijke boek zien, hoe de kleitafeltjes informatiebron zijn voor de oude geschiedenis - voor het leven van alle dag in de familie-documenten, voor de staatkundige historie in de correspondentie der vorsten en stadhouders, voor de cultuurgeschiedenis in de figuren op de rolzegels. Het verrassende is bovendien, dat de spijkerschrift-inscripties niet alleen een beeld geven van de historie van Mesopotamie, maar ook van genabuurde stre- | |
[pagina 137]
| |
ken. Het spijkerschrift is ook voor talen gebruikt, die niet in Babylonië gesproken werden. Dit is bijvoorbeeld gebleken uit de ‘archieven’ van Boghazköi (in Klein-Azië waar de hoofdstad van het Rijk der Hethieten aan het licht kwam) en uit de vondsten van Ras Sjamra (in Syrië, waar men de oude stad Oegarit vond). Hoever de Babylonische cultuur oostwaarts doordrong? Misschien in Indië? Het werk van Prof. Chiera is een boek, dat door een eerste klas vakman geschreven werd met grote kennis van zaken en liefde voor zijn onderwerp - een boek, dat boeit door de heldere voorstelling, de levendige uitbeelding, de zuivere stijl. In één opzicht stelt het boek eenigszins teleur: in de verhouding van Bijbel en Babel. ‘Die beschouwingen blijven geheel voor rekening van Prof. Chiera’, schreef de bewerker, Prof. Dr. Joh. de Groot. Want dit boek is mede een werk, zij het dan een posthuum boek, van dezen voortreffelijken Nederlandsen geleerde. A.v.D. | |
K.L. Symons D.zn., Arch. B.N.A., ‘Protestantse Kerkbouw’. D.A. Daamen 's Uitgeversmaatschappij N.V., 's-Gravenhage.In dit boekje wordt het probleem van de Protestantse kerkbouw behandeld, vooral bezien in het licht van het feit, dat er binnenkort een groot aantal kerken zal moeten worden gebouwd of gerestaureerd. De schrijver vraagt zich in de allereerste plaats af, en raakt daarmee de kern: Zijn wij rijp voor die grootse taak en zullen wij in staat zijn die naar behoren te vervullen? Hij komt tot de conclusie, en wij zijn het hiermee volkomen met hem eens, dat wij geestelijk in 't geheel niet klaar zijn voor en opgewassen tegen datgene wat van ons in de naaste toekomst zal worden gevergd. Zeker, de materiële moeilijkheden zijn groot; wij zijn evenwel overtuigd, dat we die zullen overwinnen, maar het voornaamste is, dat wij geestelijk dit alles niet aan zullen kunnen en dat is heel erg. Met die ‘wij’ bedoelt de schrijver niet alleen de architecten, maar de gehele gemeenschap der gelovigen. Wij voor ons geloven, zoals we ook elders al eens hebben betoogd, dat, wil ooit een architect erin slagen een werkelijke kerk te bouwen, hij zal moeten worden gedragen en gestuwd door de gehele gemeente; dat én gemeente én architect, én allen die aan de bouw meewerken, moeten zijn doordrongen van die éne, allesbeheersende gedachte, dat een kerk niet alleen een gebouw is waarin wordt gepreekt, de sacramenten bediend, waarin zo en zoveel mensen plaats moeten vinden; niet alleen een gebouw dat voldoet aan alle eisen van bruikbaarheid die er aan gesteld kunnen worden, maar dat een kerk is een bedehuis, een plaats waar wij worden omhooggevoerd tot God en waar Hijzelf in het midden van ons vertoeft. Als dit alles werkelijkheid zou kunnen worden, dan geloven we ook zeker, dat de architect de bezielde vorm zal weten te scheppen waarvan de rustgevende invloed weldadig zal aandoen en inwerken op de aanwezigen, waardoor het beste, dat in hen is, zal worden omhooggevoerd tot God; want dan is die gehele vormgeving de weerkaatsing van het heimwee dat wij allen diep in ons voelen naar verlossing. Na de inleiding, waarin de schrijver dus betoogt, dat we onvoorbereid voor grote beslissingen zijn gesteld, gaat hij het wezen van de protestantse cultuur na en komt tot de conclusie, dat het protestantisme in de kunst bij uitstek een kwestie van sfeer is, die ontstaat bij een sterk geconcentreerd leven. Vervolgens heeft de heer Symons het over de verhouding van kerk en cultuur en in dit hoofdstuk zegt hij vooral zeer ware dingen. Nadat hij heeft geconstateerd, dat de protestantse mens niet meer de moed heeft ‘om alle gebieden des levens voor het Woord op te eisen, te doordrenken en er de eigen gestalte aan te geven’, zegt hij dat de kern van het gehele probleem ligt in de afstand tussen kerk en cultuur, wat hij, ons inziens terecht, toeschrijft aan een tekort aan geloof. Het zou ons te ver voeren het boek op de voet te volgen, maar iets willen wij er nog van aanstippen; o.a. zegt de heer Symons, wat ongetwijfeld alle kunstenaars zullen beamen, dat de kunstenaar in de kerk een geïsoleerd individu is en dat hij bij de kerk niet het begrip vindt dat de kerk toont voor andere geestelijke werkzaamheden; hij zegt zeer terecht, dat dit komt doordat de kerk niet klaar is met het vraagstuk der cultuur en nog steeds op twee gedachten hinkt. De schrijver zegt in het hoofdstuk, handelend over het nieuwe kerkgebouw, dat onze tijd a-religieus is. We moeten een beetje voorzichtig zijn met woorden als a-religieus. Niemand is volkomen a-religieus. Om een voorbeeld te noemen: een veel vooral in kerkelijke kringen gesmaad man als Picasso, die de moed heeft gehad zijn verscheurd innerlijk (laten we ons maar niets wijs maken, ook het innerlijk van de meeste van ons), geheel | |
[pagina 138]
| |
weer te geven zoals het is: verworden, ontredderd; het te schilderen in z'n afzichtelijke naaktheid, zo'n man wordt door de duivel bezeten en zijn kunst duivels genoemd. Zouden we niet beter doen met dergelijke benamingen wat soberder om te gaan? Het zou n.l. kunnen zijn, dat het wezen van zijn werk één grote schreeuw om verlossing is en de weergave van de roep, van een mens, van de gehele verworden wereld, om hulp. Wij zijn van mening, dat een dergelijke zelfkennis de kiem van mogelijke verlossing in zich bergt. Christus zal zeker zo iemand niet in z'n naaktheid laten staan, maar hem de reddende hand toesteken zoals wij die allen nodig hebben.
Een nieuw kerkgebouw moet niet leentjebuur spelen bij de vormenschat van onze oude kerken; de schrijver mene overigens niet dat wij niet een even hartstochtelijk bewonderaar zijn van vele van onze oude bedehuizen, maar wij mensen van deze tijd leven in een andere wereld en wij zijn anders. Ondanks verwordenheid, ondanks eeuwen van rationalisme, moet het mogelijk zijn ook nu een kerk te bouwen, mits de bezielende voorwaarden die wij boven omschreven, aanwezig zijn zowel bij de gemeente als bij architect en medewerkers. Alleen uit rotsvast geloof, waarvan de gehele Christenheid of liever gezegd, waarvan de gehele gemeenschap van Godzoekers moet doortrokken zijn, kan een nieuwe kerkvorm ontstaan. Het oude is voorbij en met een sentimenteel treuren daarover en met het nabootsen van oude vormpjes komen we er niet. Het gaat er niet om of we meer of minder ‘modern’ bouwen, het gaat er om dat er gebouwd wordt uit liefde, uit een bezielde innerlijke behoefte, een behoefte die gevoed wordt door zeer velen, om een bouwwerk op te trekken waar God in kan worden aangebeden, om een gebouw te stichten waar Christus in het midden van ons wil vertoeven: een kerk ter ere Gods. In dit verband is het goed eens weer te lezen de prachtige regels, die Aart van der Leeuw in zijn ‘Vluchtige Begroetingen’ wijdde aan de Kathedraal. Eerst betoogt hij, dat het helemaal geen heilige boontjes zijn, die bouwers van de kathedraal; de ene dobbelde, de andere sloeg zijn vrouw en een derde deed weer ander kwaad, maar als zij boven op de steiger staan met de hele stad aan hun voeten, dan vergeten zij al het lagere en worden zij bezield ‘omdat het gezamenlijk werken aan het ten hemel stijgende wonder bij allen een vonk uit de ziel heeft geslagen en zo een kathedraal wordt opgetrokken uit een broederschap van heiligen.’
Tenslotte heeft de schrijver het nog over het restaureren van oude gebouwen. Door onoordeelkundig en ongevoelig niet begrijpend restaureren zijn veel vroeger fraaie kerkgebouwen bedorven; goede voorbeelden achter de tekst opgenomen, tonen dit aan, maar men zij ook voorzichtig met het ‘precies weer zo door de steenhouwer te laten hakken’ van vergane fragmenten, zoals de heer Symons aanraadt, want dat leidt ook tot zielloosheid. Alleen een bekwaam vakman met een zeer fijn aanvoelende intutieve geest kan en mag hier leiding geven.
Wij hopen dat velen door het lezen van het boekje van de heer Symons zullen gaan nadenken over de belangrijke en urgente kwestie van de protestantse kerkbouw, en vooràl zij, die hier opdrachten en leiding hebben te geven. COR ALONS, arch. G.K.F. | |
Max Dendermonde. Muziek in de herfst. (De Plejadenreeks) Amsterdam, G.W. Breughel.
| |
[pagina 139]
| |
woord sfeer te scheppen en te boeien. Het gaat in dit verhaal over een jong literator die, terwille van zijn kunst, vrij wil blijven en de verantwoordelijkheid van het huwelijk schuwt. Zijn ‘vrije’ liefdesverhouding brengt echter o.m. deze consequentie mee dat hij, ongewild, in de ander het verlangen opwekt ‘naar een klein hulpeloos wezen’. De auteur beschrijft nu op subtiele wijze hoe de ‘ik’ van zijn verhaal tenslotte, na een ernstige geestelijke en lichamelijke depressie, zijn tekort erkent en de weg terug gaat om de verantwoordelijkheid van het huwelijk te aanvaarden. Wanneer hij echter, halverwege de weg terug, de rust met het eigen ik als het hoogst geluk beschouwt, beseffen we dat hij aan het Paulinische ‘vrees en beven’ nog vreemd bleef. In ‘De redding van Robert Fentener’ duurt het even eer de schrijver, M. Coutinho, op dreef komt door de ietwat omslachtige opzet van zijn verhaal. De geschiedenis van Robert Fentener wordt door diens vriend en beschermer aan een derde verteld. Deze derde fungeert dan als gewillige luisteraar, die natuurlijk een schimmige figuur blijft en wiens bloedeloosheid aan de dialoog iets gewrongens geeft. Bovendien is het begin dezer novelle topzwaar door de, overigens wel interessante, discussie over literatuur en muziek. Het gaat hier over een stille ambtenaar, Robert Fentener, in wien een groot pianistisch talent schuilt, dat door de burgerlijke onwil van diens behoudzuchtige echtgenote verloren gaat. Zij is het die haar man met harde hand terugvoert naar het veilige burgerbestaan nadat hij een ogenblik aan de beker der vrijheid genipt heeft. Als het waar is dat de invloed van het vrouwelijk gedrag sinds de oudste tijden de mannelijke prestaties bepaalt, dan is door deze zeer verdienstelijk geschreven novelle deze waarheid opnieuw en scherp geïllustreerd. Hoewel de lezer door de enkele suggestie van den verteller niet overtuigd raakt van Fenteners genialiteit, weet de auteur ons te beklemmen door de suggestieve wijze waarop hij de folteringen en het zieleleed verwoordt van een door de kunst aangevochten eenzaam mens, van Robert Fentener, de gekooide vogel. Mijn hoofdbezwaar tegen deze novelle is, dat de auteur zich m.i. niet voldoende rekenschap heeft gegeven van de onverantwoordelijke inbreuk op het gezinsleven van Fentener, gepleegd door zijn mentor, hetgeen noodwendig moest leiden tot de furieuze houding van Fenteners vrouw. Door deze ongetwijfeld psychologische fout is het verhaal minder gaaf geworden dan het had kunnen zijn, indien n.m.l. de auteur zich niet had laten verleiden door het uitvoeren van een charge op de burgerlijkheid van het behoudzuchtige vrouwtje, dat begrijpelijkerwijs, als een getergd wijfjesdier haar welpen verdedigt. Zowel het gegeven van Dendermonde als dat van Coutinho leende zich bijzonder voor de novelle. Van een dergelijk gegeven zouden de tachtigers met een zekere wellust een dikke roman hebben uitgesponnen. Beide boekjes zijn bewijzen dat de novelle bij uitstek geschikt is voor het kleine drama, mits, zoals hier het geval is met name bij Dendermonde, geschreven zonder overbodige uitweidingen, overzichtelijk en beheerst. Wij wachten nu af of deze auteurs na dit geslaagd werk, waarin zij echter op het betrekkelijk veilige ‘eigen terrein’ bleven, in staat zullen blijken te zijn tot het geven van episch werk van meer universele waarde. P.J.R. | |
Denis de Rougemont, Denken met de handen. Vertaald door J.J.L. van Zuylen. Uitgeversmij. Holland, Amsterdam.De Rougemont heeft in ons land een goede naam. Zijn verzet tegen de totalitaire systemen, zijn typische aanpak van moderne problemen, hadden reeds vóór de oorlog de aandacht getrokken. En het zal velen vergaan zijn als mij, toen het bericht binnenkwam, dat De R. na zes jaar verblijf in de V.S. in Europa was teruggekeerd: ik voelde mij zo gerust als het kind, dat zijn vader de sleutel in het slot hoort steken. Nu zal er tenminste één zijn onder de tot leiding geroepen intellectuelen, die de moed heeft tot het parti-pris, die zich een doel gesteld heeft waarop hij afgaat, al zouden ook al onze heimelijke angsten gegrond zijn. En daar ligt nu ook het werk voor ons, waarin hij wel het meest stoutmoedig en consequent de nood van onze tijd heeft gesignaleerd. ‘Penser avec les mains’, werd in 1936 geschreven, was in de oorlog vrijwel niet te krijgen en kan nu in deze benaderende vertaling (dat is een vertaling altijd) velen bereiken, die de schrijver leerden kennen door zijn ‘Een jaar in het Derde Rijk’ en ‘Persoonlijkheid als roeping in dezen tijd’, beide verschenen bij Uitgeversmij. Holland. Jammer genoeg is ‘Denken met de han- | |
[pagina 140]
| |
den’ een onfrisse oorlogsuitgave geworden. Er komt in het oorspronkelijke werk in het begin een uitdrukking voor, die in de vertaling onder de tafel gevallen is en die toch zo typerend is voor het werk. De R.'s critiek op het moderne leven stelt zich een scheppend uitgangspunt en de schrijver hoopt dat zijn lezers er de stuwing van zullen voelen - waarop het verstopte zinsdeel volgt: le coup de pouce simplificateur. Een woordenboek leert me, dat coup de pouce een handgreep kan zijn die iets afmaakt, er de laatste hand aan legt. Er schuilt in ander verband ook geweld in: de greep kan doden. Ik heb nu deze passage zo uitgelegd, dat het om een scheppende, beslissende en vereenvoudigende handgreep gaat. Handelen is voor De R. tegen iets ingaan en wel met geweld (violence). Een daad, gegrond op een beslissing, met een concreet doel. Dit simpele program valt als een keisteen temidden van de subtiele onderscheidingen en weloverwogen verwarring van onze moderne cultuur. De R.'s conceptie is een stevige poging tot zuivering, ontwarring en scheppende actie, die niet bepaalde gebieden bestrijkt (cultuur of politiek), doch die in het centrum werkt, in de persoon, in de verantwoordelijke mens. Een eerste vereiste is de zuivering der begrippen. De gebruikte termen moeten geijkt zijn. Taal is gereedschap, geen ornament ‘Denken met de handen’ is daarom meer dan fraaie beeldspraak, die de bedoeling van de schrijver verlucht. Het is het draagvlak van al zijn beschouwingen. Deze slagzin beschrijft niet een als ideëel of normaal onderstelde verbinding van hoofd en hand. Denken is geen beschouwen, dat wel eens tot de daad zal komen. De gedachte is meteen daad en is zo alleen krachtbron en centrum in het leven. Zo wordt de titel van dit werk de pakkende samenvatting van een nieuwe strategie. Toch zie ik er meer in dan dat alleen. Een woord is meer dan een zakelijke aanduiding, meer dan gereedschap. Als De R. eist, dat de taal duidelijk zal zijn, zou ik daar tegenover willen stellen, dat ze nooit opgaat in deze duidelijkheid. Er is in elk woord een schemerdonker, waaruit zijn betekenis, zijn aanwijzende kracht steeds vernieuwd te voorschijn treedt. De taal moet duidelijk en vast zijn, maar ze moet ook drachtig zijn. Ik meen, dat De R. voor deze genererende kracht van de taal ruimte laat, wanneer hij zegt dat ‘denken met de handen’ symbool is van de ‘commune mesure’, welke onze moderne cultuur mist, waardoor ze in de ruimte praat en zin en doel verliest. Symbool is steeds de transcendentie van het simpel aanduidende woord. Het symbool behelst een wereld in wording, een werkelijkheid in beweging naar een gesteld doel. Het is het gereedschap dat ik in mijn handen houd (b.v. een hamer), de taak waartoe ik geroepen ben, het leven dat mij geschonken wordt met zekerheden en verrassingen. Hoe De R. het ‘denken met de handen’ stelt, hoe zijn conceptie tegelijk verwerkelijking is, hoe hij de georganiseerde en toch niet-meer-geleide chaos onder zijn scheppend beslag legt, leert ons alleen het werk zelf. Geen samenvatting kan een adequaat beeld geven van de bedoeling van de schrijver. Dit werk wil in de handen en in de hoofden genomen zijn. Mocht het tot een tweede druk komen, dan zou een geautoriseerde vertaling, voorzien van enkele verhelderende aantekeningen, van groot nut zijn. C. OUBOTER. | |
F. Schmidt-Degener, ‘De Poort van Ishtar’; 55 variaties op een bekend thema; Silvedene, tien suites voor viool en woord. Amsterdam, J.M. Meulenhoff. 1945.Het bespreken van nieuwe of recente uitgaven in deze rubriek is welbezien alleen gerechtvaardigd als daar tegenover staat een terugkomen op belangrijke boeken of figuren elders in hetzelfde tijdschrift. Een mens en ook een blad (want een blad is een persoonlijkheid, anders deugt het niet) kan alleen dan zijn houding vinden in en ten opzichte van de cultuur, als hij z'n houding vindt ten aanzien van de actualiteit. Het karakter van de moderne tijd nu, waarin de z.g. actuele gebeurtenissen elkaar verdringen, is in dit opzicht vijandig aan ware cultuur. ‘Bij’-blijven en voorlichting geven betekent min of meer achter de actualiteit aandraven, maar opvoeden en bouwen betekent de actualiteit overwinnen, of liever: de actualiteit verwijden en verdiepen, door al het waarachtig en blijvend actuele binnen de cirkel te trekken. Zo is het onvermijdelijk, dat een tijdschrift de nieuwe of recente publicaties op zijn gebied met een artikeltje aankondigt of schetsmatig bespreekt, maar wil de periodiek een stabiel karakter behouden, wil zij cultureel zeewaardig blijven, dan moet van het beschouwend gedeelte de hoofdmoot bezonken beschouwing zijn. Hiermee is niet het literair-historische bedoeld: ‘Ontmoeting’ wil zoveel mogelijk in de practische en creatieve | |
[pagina 141]
| |
sfeer blijven. Wie echter achter de actualiteit aandraaft, gaat met haar voorbij en te gronde. Men kan over een belangrijk boek of over een goede bundel verzen na een of twee lezingen niet schrijven. Een goede bespreking moet op een gerijpt oordeel berusten en een oordeel rijpt niet of men moet met zulk een boek of bundel hebben gelééfd. Al het andere is impressionistisch gepraat of hoogstens een knap aperçu. Dit alles geldt in hoge mate bij het posthuum uitgegeven werk van Dr. F. Schmidt-Degener. De actualiteit gebiedt, dat men dit werk - als dat nog nodig is - aankondigt, maar er over schrijven kan men pas als men er een tijd mee geleefd heeft. Wie, die het besprak, kan met de hand op het hart volhouden, dat hij alles heeft gelezen? En wat is lezen bij de verwikkelde bedoeling, de voor- en achtergronden, de knappe regie, de doolhof van zinspelingen en toespelingen; de eruditie, die zichzelf voortdurend in de spiegel van dit werk bekijkt? Het is dan ook onmogelijk reeds nu naar een waardebepaling te trachten. Het boek bevat, kort gezegd, gedichten, een toneelstuk, en een nawoord geschreven door een broer van den auteur, den heer H. Schmidt-Degener. Dit nawoord is van groot belang voor het begrip van het geheel en de meeste lezers zullen dan ook daarmee beginnen; wie een uitvoerige aankondiging lezen wil. zal daarin alles (en nog meer) vinden wat hij denkt nodig te hebben om het toneelwerk ‘De Poort van Ishtar’ te verstaan en tot de verzen door te dringen. Maar dan is hem meteen alle vrijmoedigheid en lust vergaan om een oordeel te schrijven; hij zet het boek bij de hand weg en weet, dat hij niet rusten zal, tot hij het alle geheimen heeft afgekeken. Tot zolang schort hij zijn oordeel op. Maar dit alles neemt niet weg, dat er toch een eerste indruk is, zoals ook bij een ontmoeting met personen. En die indruk komt hierop neer: de auteur was een kunstgeleerde van bijzonder formaat, een fijne en rijk toegeruste geest, een knap, geestig en kundig schrijver, ja in zekere zin een dichter, onder àndere een dichter (dit klinkt al bedenkelijker). Het toneelstuk is een buitengewoon knap letterkundig en wat-al-niet-kundig spel, dat zijn eigen uitleg en toelichting in zich besluit (alweer het bedenkelijke). Het is of alle kunstgeleerdheid van den schrijver, mèt de gevoelens, zonder welke die kennis niet vermeesterd had kunnen worden, autonoom is geworden en zich in dit spel spelend uitdrukt. Wat wilt ge meer? zult ge zeggen. En toch lezer, vraagt men zich af: is dit literatuur, òf is het, vanuit het naïef-creatieve standpunt gezien, een decadentie-verschijnsel, een vervluchtigingsgeval? Vraagt men zich dit bij het gedragen proza af, des te meer twijfelt men bij het lezen van de verzen. Dat in den auteur een dichter leeft, bewijst nog niet dat we hier met waarachtige poëzie te maken hebben. Een volmaakte eruditie geeft nog geen toegang tot de inspiratie; God geeft haar zijn beminden als in de slaap. Er is hier een te veel, dat een te weinig bedekken moet en de meest virtuoze taalbehandeling kan niet verhinderen, dat er iets in ons bij het lezen van deze verzen onbevredigd blijft, een gemis, dat door een simpel vers, door een dreupel echte poëzie aanstonds een vreugdig herkennen kan worden. Dit alles dan gesproken in de sfeer van de actualiteit. Aan het bezonken oordeel het latere woord...... C.R. | |
Dr. H. Brugmans, ‘Personalistische Cultuurpolitiek’. D.A. Daamen's U.M., Den Haag 1946.Na de oorlog heeft het Nederlandse geestesleven in brede lagen kennis gemaakt met het Personalisme, een uit Frankrijk afkomstige wijsgerige stroming, die zich uiterlijk wel bijzonder kenmerkt door haar grootse aanspraken van practisch hervormende strekking op maatschappelijk en politiek gebied. De lezer herinnert zich het programma van de Nederlandse Volksbeweging, op personalistische leest geschoeid, dat ons volk een positieve richting wil wijzen uit het geestelijke luchtledig, waarin de massa na de vernietiging van het fascisme en de twijfel omtrent de democratie was komen te verkeren. Dr. H. Brugmans, de bekende mederedacteur van het weekblad ‘Je Maintiendrai’, heeft in een keurig uitgegeven en handzaam boekje een schets ontworpen van een cultuurpolitiek in personalistische zin, waarin hij die richting op een belangrijk terrein nader aangeeft. Aan het onderwijs besteedt de schrijver verreweg het grootste deel van zijn bondige studie, m.i. terecht vanwege de belangrijkheid van deze sector van het cultuurleven. In het tweede deel komt de overige cultuurpolitiek aan de beurt. Als grondbeginsel van de - door de regering te volgen - gedragslijn inzake het onderwijs noemt Dr. Brugmans het recht van de ouders op vrije schoolkeuze, hetgeen dus ook geldt voor de niet-confessionele bevolkingsgroepen. Mede op grond van de gebleken behoefte dient in de toekomst de Bijbelse geschiedenis als | |
[pagina 142]
| |
vak te worden ingevoerd op de z.g. neutrale school, die door deze ingrijpende wijzigingen eigenlijk niet langer als zodanig zal mogen worden opgevat. Het pleit wordt gevoerd voor verschillende hervormingen en reorganisaties van het schoolwezen, waarbij de hoofdgedachte van het Personalisme leidend is, n.l. ‘persoonlijke zelfwerkzaamheid enerzijds en samenwerking in groepsverband anderzijds’. Het tweede deel zou men in een kort overzicht als dit kunnen samenvatten zoals de schrijver het naar mijn mening doet op blz. 81, als een pleidooi ‘voor de verlossing van de cultuurverbreiding uit haar geestelijk en organisatorisch isolement’. De verwerkelijking van dit streven zal moeten wortelen in bepaalde volksorganen, zoals de volkshogescholen en kaderscholen in dienst van de staatsburgerlijke opvoeding, die als schakels moeten dienen tussen de cultuurvoortbrenging en het volk. Aan het slot wordt een beschouwing gewijd aan het internationale aspect van deze cultuurpolitiek. Het in totaal 89 bladzijden tellende boekje is uiteraard ver van gedétailleerd, daarvoor draagt het teveel het karakter van een ‘principiële leiddraad’, blijkens de slot-alinea. Als zoodanig is het uitstekend geslaagd. Het betoog is helder en puntig, men leest het a.h.w. in één ruk uit, maar blijft daarna geboeid door de vèrstrekkende suggesties, waardoor men tot herlezing gedrongen wordt. Vanzelfsprekend houdt men steeds in het oog, dat het Personalisme in Nederland de strijd heeft aangebonden met het beginsel van de antithese. Het uitvloeisel hiervan, de Schoolstrijd, wordt door Dr. Brugmans dan ook op typisch personalistische manier in zijn onderwerp gevoegd. Hij acht die volstreden op grond van de grondwettelijke gelijkstelling van het confessionele onderwijs; thans moeten wij er door heen en komen tot federale samenwerking van de verschillende ouderscholen als uiting van de nauwere verbondenheid der onderscheidene geledingen in ons volk. Het komt mij echter voor, dat de schrijver hiermee de diepere achtergrond van de Schoolstrijd miskent, of liever het karakter van beginselonderwijs en van beginselen in het algemeen. Juridisch is de schoolstrijd wel volstreden, maar de pretenties van het daarbij betrokken confessionele onderwijs gaan veel verder. Het laatste wordt als norm gezien voor het gehele onderwijs, zoals de aanspraken van het Evangelie dat als beginsel eraan ten grondslag ligt, absoluut, normatief zijn voor het gehele leven. En met elke andere levensbeschouwing is dit in dezelfde mate het geval. Gezamenlijke positieve resultaten zijn niet eerder te verwachten dan bij overeenstemming van beginsel, en niet van federale samenwerking tussen hen die door verschillende principia worden geleid. Intussen kunnen wij ons wel laten waarschuwen door de aansporing om de gescheidenheid zo veel mogelijk te boven te komen. Maar dit zal toch naar principiële maatstaf moeten gebeuren. Al is er dus onderscheid in beschouwingsrichting - hetgeen hierboven slechts op één punt werd aangestipt - niettemin beveel ik kennisname van Dr. Brugmans ontwerp aan, omdat het ons op zo uitnemende wijze inleidt in enige hoofdgedachten van het Personalisme in verband met hun practische toepassing. M. SIESLING. | |
C.W. Schraa, ‘Vijf jaar’. Uitg. ‘De Driehoek’, Wilgenhof, 's-Graveland.Dit boekje biedt een verzameling bekorende schetsjes, die verbluffen door de eenvoud en het gemak, waarmee het zieleleven van vijfjarige kleuters voor volwassenen wordt opengelegd. Ze zijn geschreven in een waterklare stijl, die volkomen beantwoordt aan de inhoud; zonder grote woorden te gebruiken dringt de schrijver bijna moeiteloos door tot in de kern van een verschijnsel, waardoor dit de klem krijgt van een psychologisch hoofdmoment, dat in directe zegging wordt verwoord. Het wonder van dit boekje is, dat het uit de vijfjarige leeftijd vandaan geschreven werd, iets inderdaad zo bijzonders, dat wie niet bekend zijn met het ontstaan van deze schetsjes - het materiaal is geheel authentiek - de echtheid van deze zielkundige peilingen in twijfel trekken. Het bevat een rijke schat voor psychologen en filosofen. Want op een hoger plan en met andere potentie kent de volwassene toch nog dezelfde ervaringen als de kleuter, ik denk o.a. aan ‘Het net over de appelmand’, ‘Is drie ook een paar’, ‘De mooiste droom’, ‘Het water’; hetgeen een bewijs is voor het feit, dat de auteur tot de gronden der verschijnselen wist af te dalen. H. BARENDREGT. | |
Over tijdschriftenAls ooit een aparte rubriek over tijdschriften zin heeft gehad, dan zeker in deze tijd. De veelheid van maandbladen is zó groot, dat welhaast niemand van de inhoud van alle kan kennis nemen. | |
[pagina 143]
| |
Om hieraan tegemoet te komen, willen wij in deze rubriek de voornaamste bladen in vogelvlucht overschouwen. Ruim een jaar lang wordt nu een tijdschriftenlawine over ons uitgestort. Wij worden er onder bedolven. Betekent deze overvloed nu ook een bloei onzer literatuur? Ik betwijfel het. Van de gedichten - verzen schrijven kan tegenwoordig iedereen - blijft slechts een enkele in het geheugen hangen; het proza is alleen belangrijk voorzover het fragmenten zijn uit te verschijnen romans van oudere schrijvers, de jongeren schrijven bijna zonder uitzondering minder goed; bij de essays zijn naar mijn smaak de meest waardevolle bijdragen.
Overzien wij de illustraties van verschenen nummers van Apollo en Kroniek van Kunst en Kultuur, dan treft ons de aaneenschakeling van wanstaltigheden, die de moderne schilders en beeldhouwers voor kunst willen laten doorgaan. Als latere geslachten terug zien naar deze tijd, dan zal de verscheurdheid ervan wel zeer sterk tot hen spreken. Deze ‘kunst’ heeft met schoonheid niets meer te maken, het is hoogstens suggestief; het is technisch knap en geeft soms een frappante verdeling in zwart-wit. Maar waar blijft de schok, de ontroering bij den beschouwer? Een parallel zie ik in de poëzie. Veel onbegrijpelijks, zelfs na bladzijden commentaar, kunst-voor-weinigen, die naar het woord van Hendrik de Vries, steeds gevaar loopt te worden tot kunst-voor-niemand. Opvallend en vaak zeer stotend is het veelvuldig voorkomen van erotiek. Veel te weinig is er in de huidige poëzie de zuivere zinlijkheid van een Aart van der Leeuw. Juist de wel zeer aardse zinlijkheid van een dichter als Bertus Aafjes draagt niet weinig tot zijn succes bij. Apollo verscheen in December 1945 voor het eerst met een dubbel nummer, waarin o.a. was opgenomen het geruchtmakende gedicht van Albert Helman: Rebellenpsalm en een geïllustreerd artikel van R. Lutterveld, ‘Winterhalter als schilder van het tweede Keizerrijk’, uitstekend gedocumenteerd, vooral historisch. Van dezen veelbelovenden jongen kunsthistoricus, die momenteel op uitnodiging van de Rockefeller Foundation in Amerika verblijft voor een drie maanden lang bezoek, las ik in het Maart-nummer van ‘Historia’ een goed artikel ‘Twee vergeten schilders: Christiaan van Geelen en zijn zoon’. In no. 3 geeft Mr. L.J.F. Wijsenbeek een zeer lezenswaardige inleiding op het werk van Picasso: ‘Mislukt Experiment?’ Helaas is de leuze uit het voorwoord van No. 1. ‘Apollo wil schoonheid brengen, en schoonheid strijdt niet, zij is stil en straalt’ zoals ik al zei, niet steeds op de hier gereproduceerde werken van toepassing. Overigens een eerlijke poging om Picasso te benaderen. Nog vermeld ik uit de volgende nummers een suggestief fragment: ‘Een avond in Amsterdam’ door A. Defresne (Maart); twee studies over Rembrandt en Vondel van Dr. J.H. Scholte (April en Mei).
Een verheugend verschijnsel is de herleving, zij het in een ander, m.i. iets te groot formaat, van de sedert December 1941 verboden Kroniek van Kunst en Kultuur. In het eerste nummer verscheen Menno ter Braaks laatste artikel: ‘De Pruisische Revolutie’. Uit de volgende delen noem ik u een inleiding tot het werk van Henny Moore, den wonderlijken Engelsen beeldhouwer door Prof. Herbert Read, hoogleraar in de Schone Kunsten aan de Universiteit te Edinburg (Dec. '45, Jan. '46); een artikel van Jean Paul Sartre, de vader van het existentialisme: ‘Nationalisatie der Letterkunde’ Febr.); essays van S. Vestdijk uit zijn te verschijnen bundel ‘Essays in Duodecimo’, waarin telkens weer frappeert de enorme belezenheid en het vermogen de dingen glashelder te formuleren; een bespreking van Aafjes Epische fragmenten door Max Schuchart die in poeticis geheel voldoen aan de omschrijving door den Engelsen criticus Hunt aan het begrip poëzie gegeven (April); reproducties van een surrealistisch experiment: collectieve muurschilderingen van, o neen pardon, voor krankzinnigen; een droomwereld gaat voor ons open, heet dat tegenwoordig (Mei). ‘Marxisme in de kunstcritiek’ van Theun de Vries (Juni). In het Septembernummer maakt Dr. A. van Schendel een voorlopige balans op van de verliezen aan kunstschatten in Italië: de straten uit Dante's tijd, de vijftiende en zestiende eeuwse paleizen te Florence aan weerszijden van de Arno zijn door de Duitsers moedwillig opgeblazen. Het meesterwerk van Mantegna, de fresco's in de Eremitani te Padua (gereproduceerd in Klassiker der Kunst VI, afb. 1-24), voor altijd verloren. De muurschilderingen van Gozzoli in de Camposanto in Pisa zijn in honderden schilfers uiteengevallen; maar de Italiaanse restaurateurs schijnen wonderen te verrichten bij de herstelling van deze beelden uit het Oude Testament. Chirico beklaagt zich over de vele vervalsingen die als schilderijen van zijn hand in de handel gebracht worden en poogt met te wijzen op de onlogische | |
[pagina 144]
| |
lichtinval een idee te geven hoe stom de vervalsers wel te werk zijn gegaan. Braat bespreekt naar aanleiding van C.T. van Valkenburg: ‘J. Huizinga, rijn leven en zijn persoonlijkheid’, de tekeningen van dezen groten historicus. Nico Rost stond een fragment over Hölderlin uit een eerlang te verschijnen boek ‘Goethe in Dachau’ af.
Een blad waar ik bij verschijning graag naar grijp, is ‘Crifisch Bulletin’ onder leiding van Anthonie Donker en R. Blijstra, dat al zeer gelukkig inzette met een Herdenkingsnummer (Dec. 1945) waarin de gedurende de oorlogsjaren ons ontvallen schrijvers worden herdacht. In het Septembernummer geeft G.H. 's-Gravesande persoonlijke herinneringen aan Arthur van Schendel ‘Hij sprak weinig of nooit over zijn eigen werk’, maar van ‘De Wereld een Dansfeest’ zei hij ‘Dat is een goed boek van mij’. D.A.M. Binnendijk geeft naar aanleiding van Antoon van Duinkerken: ‘Het tweede plan’ een beschouwing over Plan en Rang, waarbij hij de stelling poneert dat dichters van de eerste rang door de tijd op het tweede plan terecht kunnen komen al zal er altijd een generatie gevonden worden die hen weer voor haar persoonlijk belang ontdekt. Anthonie Donker noemt Achterberg in ‘Vragen bij (zijn) Dichterschap’, ‘de realist van het onzienlijke’ en ziet een ontwikkeling in zijn verzen tot nuchterder termen en verbeeldingen al is hij van gegeven zelf niet veranderd. Voor A. is de dood een feit, geen probleem; hij verdiept zich in het wezen van dat feit nergens, daardoor mist zijn werk dat universele waartoe in aanleg zijn gegeven juist zou kunnen voeren, aldus Donker.
Het illegaal begonnen ‘Ad Interim’ onder redactie van Gabriel Smit en J. Romijn is ook na de bevrijding blijven bestaan. De redactie werd uitgebreid met Bertus Aafjes, G. Kamphuis en C.J. Kelk. Het is niet doenlijk de inhoud van de verschenen afleveringen op te sommen. Ik maak een uitzondering voor: Inleidingen van P.J. Meertens over ‘verzetspoëzie’ (Aug. '45), ‘De poëzie der allerjongsten’ (Oct. en Nov. Dec. '45) en ‘Dichters in Oorlogstijd’ (Maart '46); Proza van Bertus Aafjes, ter vergelijking met zijn bundel ‘Een voetreis naar Rome’. Ik weet niet wat mij het meest bekoorde: het prozaverhaal van het meiske dat de duiven trachtte te vangen op het Sint Pietersplein of het gelijkluidende fragment uit het gedicht. Gedichten van Jan Prins (Febr.'46) en Henriëtte Roland Holst, (Maart en Juli-Aug. '46) en ten slotte een uitvoerig levensverslag van Willem Paap van Mr. Barend de Goede (Juni '46), de schrijver van ‘Vincent Haman’, satire op de Tachtiger beweging. Het Litterair Cultureel Maandblad der Jongeren ‘Columbus’ is tot en met No. 10 onbelangrijk; poëzie zwak; het proza onleesbaar (Thomas Vodijn) en het essay onverteerbaar. Fout van deze jonge intellectuelen is, dat zij als nieuwe brandslangen aan alle kanten tegelijk water geven. In het Augustusnummer schrijft Theo Joekes een uitstekende novelle, voortgezet in de Septemberaflevering: ‘Logies met ontbijt’. Een naam om te onthouden. Half October zal A.A.M. Stols de uitgave overnemen, waarbij het karakter ingrijpend gewijzigd zal worden onder een nieuwe redactie van Jan Praas, Paul Rodenko, Hans van Straten en Jan Vermeulen. Wij wachten af. R. de V. schrijft in Tooneelschild (Juli '46) n.a.v. de dood van Eduard Veterman als over een onherstelbaar verlies. Geroemd wordt zijn veelzijdigheid; toneelschrijver, schilder, kunsthistoricus, illustrator, romancier, journalist, decorateur en essayist; zijn humor; zijn kennis van het toneel; zijn werk als leider van de Intelligence Service; zijn steun voor jonge kunstenaars. In het nummer van Mensch en Melodie (Mei-Juni '46) ter herdenking van Alphons Diepenbrock, 1862-'21, schrijft Wouter Paap over ‘Diepenbrock als schrijver’. ‘Diepenbrocks opstellen van 1891-'93 (“Melodie en Gedachte” en “Schemeringen”, gepubliceerd in De Nieuwe Gids) zijn geheel buiten de gedachtenwereld der Tachtigers om ontstaan. Zij houden zin voor zin verband met het streven naar een op de grootheid der Middeleeuwen geïnspireerde monumentale gemeenschapskunst’. Voor Gorter, voor wien ‘het binnenste hart van poëzie niets dan muziek was’, is de omgang met den muzikalen Diepenbrock in de periode van zijn ontluikend dichterschap van grote vormende betekenis geweest. Trouwens niet alleen Gorter, maar ook Kloos en Boeken, Verwey en Van Looy, Van Eeden en Prins hebben uit het geestelijk verkeer met Diepenbrock kracht geput. Lodewijk van Deyssel leerde hem eerst in 1890 kennen. Uit deze kennismaking groeide een vriendschap voor het leven, waaraan van Deyssel in de Nieuwe Gids van Juni 1921 een fijnzinnige beschouwing wijdde, welke de bewondering wegdroeg van Hein Boeken. Elders in dit nummer zijn enige passages uit dit artikel afgedrukt, aldus Paap. J.C. SCHULLER. |
|