Ontmoeting. Jaargang 1
(1946-1947)– [tijdschrift] Ontmoeting– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| ||||||
C. Rijnsdorp
|
Bereisde Herder (Griekse Jood) |
Oude Herder |
Herder uit Galilea |
Jonge Herder |
Engel |
Ik woon bij God. Hij riep mij.
Bevend van blijdschap stond ik vóór Hem; één onder de nimmer getelde, blanke boden des hemels.
Op aarde kent gij zulk een stilte niet, als waarin wij een nieuwe boodschap Gods ontvangen. Dat is een zwijgen, dieper dan over de hoogste toppen op aarde, bij het rijzen van 't licht over de nimmer smeltende sneeuw, of wanneer de bergruggen zwart worden onder grote, fonkelende sterren.
Maar het hemelse zwijgen lééft, duizendvoudiger dan Uw wereldsteden, dan het ademen van millioenen.
En als God spreekt, zwaarste bourdon in hemel en op aarde, en het brons van Zijn stem ontzaglijk door ons henen davert, terwijl toch de verste natrilling in onze aandacht besloten blijft, dan zijn wij niets dan ontvangst, luisterende gelukzaligheid, maar reeds trilt het uiterste van onze vleugels, en onze voeten staan schrap om als een flits te schieten naar het doel, naar de plaats in hemel of op aarde, waarheen Zijn woord ons zendt.
Ik woon bij God. Hij riep mij.
Dit gespannen luisteren hadden de hemelen nooit gekend. Want wij weten veel van het lot der mensen: Gods boden, Zijn medewerkers zijn wij. Werden Gods boodschappen niet veelvuldiger, was niet Gabriël gezonden naar Zacharias en Maria? Spraken wij niet tot den dromenden Jozef? - teerste, liefelijkste beroering met de wereld der mensen, als wij voorzichtig hun sluimerende geest met een droom aanraken, zachter dan de nachtkoelte een tulp of roos beweegt.
En nu... er is een kindje gaan schreien op aarde. Enkele schreden voorbij de stal wordt het niet meer vernomen, maar alle hemelen neigen zich en luisteren.
‘Zullen wij het machtig bazuinen van de vier hoeken der aarde?’ riepen er. ‘Zullen donderslagen het verkondigen aan het oor van Augustus en de echo's zijn auguren dodelijk verschrikken?’ ‘Zullen wij den Hogepriester verschijnen en een verblindend wit licht doen uitstralen uit het binnenste heiligdom des tempels?’
Maar God had mij geroepen. Hij gaat Zijn hand tot de kleinen
wenden. Er zijn herders in Efratha; in hun harten is verwachting en geloof; hen heeft God als eersten uitverkoren. ‘Uw verschijning zij hemels, maar liefelijk’, sprak God; ‘verschrik ze niet. Verkondig hun deze grote blijdschap. Wijs ze de weg naar het Kind, naar Mijn Zoon.’
En met mij mede zond God menigten van Zijn boden, als zangers geschapen. In hun harten stormt reeds het lied, zoals ze er nimmer een zongen sinds Hij de sterren schiep. Wat nooit gehoord is op aarde zullen deze herders vernemen - een handvol mensen, eerstelingen van Gods welbehagen, vooruitgeschoven post op aardes landtong te midden van lofzingende hemelen.
Ik daalde neer en menigten van engelen met mij. Hier is Efratha; hier is het wachtvuur, dat ik verbleken ga met mijn glans. Open hun ogen Heer, dat zij mij zien.
- voetnoot*)
- Kerstdeclamatorium, dat vermoedelijk volgend jaar bij J.N. Voorhoeve te 's-Gravenhage zal verschijnen. Het hier gepubliceerde gedeelte is het eerste tafreel.