Ontmoeting. Jaargang 1
(1946-1947)– [tijdschrift] Ontmoeting– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
Brief aan de Redactie van ‘Ontmoeting’Ga naar voetnoot*)Geachte Redactie,
ik vraag het woord voor een persoonlijk feit. Niet dat u, of een van uw medewerkers, mij beledigd heeft, maar u heeft iets bovenmenselijks van mij geëist: de oplossing, hier en nu, van een tennaastebij twee-eeuwenoud, of misschien nog wel ouder, probleem. Uw uitnodiging om voor uw blad een poëziekroniek te willen schrijven was wellicht een pijl, in eenvoudigheid afgeschoten, maar zij heeft mij in het hart getroffen met een acute, om niet te zeggen dodelijke wonde. Dat ik nog leef, is niet uw verdienste, zomin als het trouwens ook in wezen uw schuld zou wezen, wanneer ik aan de problematiek van het geval bezweek. Wij zijn tezamen in een vreemde, gespleten tijd gesteld, en wij weten het. Wij zijn dwaas, en wij weten het. Daarin ligt ook onze enige redding, want als wij weten dat wij dwaas zijn, als wij weten dat wij beiden geslagen zijn met een dodelijke dwaasheid, kunnen wij met elkaar praten en misschien in dat gesprek een korrel wijsheid vinden. Wij zijn het niet eens met elkaar. U hebt een tijdschrift ‘Ontmoeting’ opgericht en ik kan dat niet voor mijn verantwoording nemen. Maar ik begrijp heel goed de raison van uw onderneming, u van uw kant begrijpt waarschijnlijk heel goed de reden van mijn afzijdigheid. Wij hebben de situatie zozeer door, dat wij nauwelijks meer trachten elkaar van ons eigen gelijk te overtuigen. Wij hebben de strijd praktisch gestaakt en maken ons op om ons ieder in onze eigen vesting terug te trekken. Een vesting is maar een benauwde ruimte, maar biedt toch meer levensmogelijkheden dan een slagveld. Maar nu, terwijl wij nog even verbaasd rondkijken voor wij ons voorgoed terugtrekken, schiet u opeens uw laatste pijl af op mijn hart: je hoort toch bij ons, waarom doe je eigenlijk niet met ons mee? Ik had deze pijl natuurlijk gemakkelijk op mijn pantser kunnen laten afstuiten. Ik had kunnen antwoorden: maar zie je dan niet dat ik niets anders heb gedaan dan tégen jullie vechten? Zie je dan niet dat ginds mijn eigen sterkte ligt, waarop ik mij terugtrek om verder te kunnen leven? Ik kan toch niet met jullie meegaan, want dat zou verraad zijn aan mijn roeping. Ik kan hier toch ook niet blijven staan, midden tussen de strijdende partijen in, want dan word ik getroffen door pijlen van voren en van achteren. Met al deze argumenten had ik uw pijl van mij kunnen afweren, maar ik heb het niet gedaan. Ik heb daarentegen de pijl in mijn hart laten | |
[pagina 96]
| |
dringen en geantwoord: wat u zegt is eigenlijk juist, ik hoor ook bij u, maar toch kan ik niet met u meevechten, want u strijdt op de verkeerde manier. Dit is het probleem, geachte Redactie, waarvoor u mij stelt: u strijdt op de verkeerde manier en daarom moet ik tegen u strijden, maar toch, ik hoor bij u. Van uw standpunt, ‘ut omnes unum sint’, ben ik een schismaticus, maar u bent gereformeerd genoeg om te weten dat de schuld van ieder schisma veel minder ligt bij de voorhoede die uittreedt, dan wel bij de achterhoede die blijft. Van mijn standpunt, ‘in Gods naam vooruit’, is uw optreden een uiting van de reactie der achterhoede, maar ik ben strateeg genoeg om te weten dat de reserves der achterhoede een kostbare dekking vormen voor de actie der voorhoede. Wij zijn allen, in voor- en achterhoede, kinderen der Reformatie, maar de Reformatie kende ons probleem nog niet, want de Reformatie had enkel een voorhoede. De achterhoede was toen de middeleeuwse Kerk en daar heeft de Reformatie korte metten mee gemaakt. Terecht, zeggen u en ik. Terecht? vragen u en ik. Want dit grote schisma der westerse Christenheid blijft toch ook als een schuld op ons allen wegen. Maar goed, de hereniging aller kerken is nauwelijks meer een actueel probleem voor ons, wij durven ons oecumenisch programma niet te zwaar te belasten. Voorzover we nog enige ernst maken met het probleem der hereniging, zoeken we die hereniging op de grondslag der Reformatie. Het probleem van vooren achterhoede begint dus pas serieus in de vervaltijd der Reformatie, laten we zeggen in de 18de eeuw. Dan faalt namelijk de reformatorische voorhoede, verliest ze alle geestelijke stootkracht en laat zich afleiden op de wegen der eeuw. Zij die de gevaren inzien en alarm slaan, als een Bilderdijk, zoeken dekking bij de achterhoede. De achterhoede wordt actief in de Afscheiding van 1834 en de kracht van de Kerk komt dan, paradoxaal genoeg, te liggen in de secte. Verschillende ‘kerkvaders’, in ons land b.v. Kohlbrügge, Gunning, Hoedemaker, Kuyper, doen pogingen om tot voorhoedegevechten over te gaan, maar voorzover zij resultaat bereiken, gaat dit ten koste van hun stootkracht, hun evangelisch radicalisme. De ontbinding van de gemeenschap van Kerk en Volk tengevolge van de geest der eeuw hebben zij allen gezien, maar het kleine weinigje van die gemeenschap dat zij persoonlijk hebben kunnen redden, had de dekking nodig van een vrijwillig of onvrijwillig isolement. Ook zij konden en wilden het contact met de achterhoede niet verliezen: dat waren tenslotte hun mensen van wie zij het hebben moesten. Nu, in de twintigste eeuw, zijn wij allen, in voor- en achterhoede, kinderen van Doleantie èn Contra-Doleantie, Barthianisme èn Contra-Barthianisme, Schilderianisme èn Contra-Schilderianisme en wat u nog meer mag willen, hopen of vrezen. Voor- en achterhoede liggen wonderlijk door elkaar heen in alle stromingen en tegenstromingen van de steeds meer verbrokkelende Kerk. Wat had die Reformatie het eenvoudig, vergeleken met onze tijd! In de 16de eeuw kon men de Contra-Reformatie, als manifestatie van een vóórhoede, praktisch negéren, kon men de gemeenschap der heiligen nog onproblematisch en onaangevreten wanen in één, dragend kerkverband, in de illusie van een gereformeerde volkskerk. In de 19de eeuw, met zijn steeds verder gaande rationalistische en individualistische uitholling van de gemeenschap, kon die illusie van de 17de en 18de eeuw nog een begerenswaardig goed lijken, een voorwerp van Christelijk-nationale romantiek. Dat in de gouden eeuw niet alles goud was, verhinderde immers ook een Potgieter niet om aan zijn eigen voze tijd toch die eeuw | |
[pagina 97]
| |
als een lichtend voorbeeld voor ogen te stellen. Wij leven allen, ook de radicaalste voorhoede-mensen onder ons, uit een soort romantiek der Reformatie. Laat ik deze zekerheid niet aanvreten, want ik weet er niets beters voor in de plaats te stellen. Laten wij de Reformatie haar zekerheid gunnen en benijden, laten wij haar alleen niet navolgen, als wij onze houding moeten bepalen tegenover de ‘contra-reformaties’ van onze tijd. Laten wij integendeel het probleem van voor- en achterhoede, stroming en tegenstroming, in Kerk en Volk, eerlijk onder ogen zien als probleem, in al zijn onoplosbaarheid. In al zijn onoplosbaarheid. Immers de quasi-oecumeniciteit van een samenwerking op de verschillende terreinen van het praktische leven ten koste van de heilige strijdbaarheid ís geen oplossing, maar een meestal slappe en laffe, om niet te zeggen wereldse en burgerlijke, modus vivendi, die nooit tot een werkelijke regeneratie der gemeenschap, tot een wederoprichting aller dingen, kan leiden. Ik geloof ook niet, geachte Redactie, dat u mij tot een dergelijke quasi-oecumeniciteit hebt willen verleiden. Wij zíjn het niet eens: u leeft uit de opdracht van de vooroorlogse traditie, ik leef uil de opdracht van de doorbraak van die traditie in de bezettingsjaren. Deze twee opdrachten zijn niet met elkaar te verzoenen, dat weet u ook. U weet dat mijn opdracht inhoudt een felle bestrijding van alles wat zweemt naar het oude, vertrouwde sectarisme, het oude, vertrouwde isolement. En toch zegt u tegen mij: je hoort bij ons, en u heeft gelijk. U kunt dit probleem niet oplossen, want uw enige oplossing zou de quasioecumeniciteit zijn, en die wenst u ook niet. Maar u wentelt met uw verzoek het probleem in zijn volle zwaarte op míj af: jij die de schijnoplossing van een ‘Christenen aller partijen, verenigt u!’ afwijst, als onradicaal en dus onevangelisch, omdat het de radicale stootkracht van het Evangelie verslapt, omdat het hoogstens een gemeenschapje voor eigen gebruik kan opleveren, maar geen gemeenschap die in Gods naam de wereld overwint, jij die dit alles zo ziet, wat wil jíj dan doen, wat heb jíj gedaan, dat wij samen de gemeenschap der heiligen handelend kunnen beleven, niet alleen op de vluchtheuvel van de Avondmaalsdis, maar in de wéreld, in de literaire wereld, hier en nu? En ik antwoord: ik heb niets gedaan, en ik weet niet hoe ik iets zou moeten doen: uw pijl treft mij met de dodelijke wonde der onoplosbaarheid. Ik antwoord: u hebt ongelijk gehad met ‘Ontmoeting’ op te richten, en ik zou ongelijk hebben, wanneer ik er aan ging meewerken. Maar er is geen enkel literair tijdschrift waarheen ik uw lezers zou kunnen verwijzen. Ik heb er geen opgericht en ik zie er, bij de geringe geneigdheid tot regeneratie der nationale gemeenschap onder de andere bevolkingsgroepen, praktisch ook geen kans toe. Iedereen schijnt als hoogste ideaal te hebben om de schijnvertoning van vóór 1940, de zuilenfaçade voor het graf der waarachtige volksgemeenschap, weer zo haastig mogelijk te herstellen. Het enige wat mij nog moed geeft voor de toekomst, is het herstel van de Hervormde Kerk en ik hoop dat vanuit die herstelde Kerk ook een hersteld Volk zal kunnen groeien. Ik heb ook mijn Christelijk-nationale romantiek, maar juist daarom kan ik niet fel genoeg protesteren tegen de traditioneel-burgerlijke apotheose van hel Christelijke zuiltje - want het is een gebroken grafzuiltje. Het kerkelijke leven van onze tijd boeit mij veel meer dan het politieke of literaire leven. In hel politieke leven is het bij een poging tot regeneratie gebleven, voorlopig. Ik ben geen politicus, ik kan het dus de politieke leiders niet verbeteren, helaas. In het literaire leven is | |
[pagina 98]
| |
zèlfs geen poging tot regeneratie gedaan. Men zwijgt er hier maar liefst over, dan valt het niet zo op. En ik, hoewel ik toch de pretentie heb literator, en zelfs literair leider, te zijn, moet ook hier zeggen dat ik het niet verbeteren kan. Ik heb niets gedaan, en ik weet niet hoe ik iets zou moeten doen. Ik heb, geachte Redactie, niets tegenover uw poging te stellen, dat bijdragen kan tot vernieuwing van ons literaire leven. Ik werk mee aan andere tijdschriften, ik sta naar vermogen ‘in de wereld’, maar ik besef heel goed dat ik daarom nog volstrekt niet sta in een werkelijke nationale gemeenschap, om de eenvoudige reden dat die er niet meer is. In de bezettingstijd is die gemeenschap er een ogenblik geweest en uit de opdracht van dat ogenblik wens ik te blijven leven en handelen. Maar de haastige verloochening van de verzetspoëzie na de bevrijding brengt ons wel aan het verstand, dat er op een werkelijk nationale literatuur, die gedragen wordt door een scheppende gemeenschap, op 't ogenblik al heel weinig kans is. In de traditie waarop u voortbouwt is, hoe sectarisch ook, door de realiteit van een georganiseerde ‘groep’ en de illusie van een daar achter staande ‘gemeente’, tenminste iets van een gemeenschap die haar kunstenaars scheppend draagt. Ook mijn ‘beste’ lezers, dat wil zeggen de lezers die mij als kunstenaar het meest scheppend dragen, zitten in uw groep. Als u onvriendelijk wilt zijn, kunt u mijn romantische nationale illusie een roofbouw noemen op uw groep. Als u rechtvaardiger en objectiever wilt zijn, dan zult u liever zeggen, dat uw groep de achterhoede is die de manoeuvres van de voorhoede ‘in de wereld’ in de rug dekt. Wat zal mijn antwoord dan zijn op uw verzoek? Ik heb ongelijk met aan uw tijdschrift te gaan meewerken, en ik zal het toch doen. Niet omdat ik hier iets mee oplos, maar staande in de onoplosbaarheid van het probleem, staande in de gebrokenheid van Kerk en Volk. In Christus is echter geen Jood of Griek, geen slaaf of vrije, in Christus is ook geen voorhoede of achterhoede. Wanneer wij elkaar ontmoeten in Christus, is dit niet de quasi-oecumeniciteit van de praktische samenwerking, de modus vivendi die ons door traditie en omstandigheden wordt opgedrongen, maar de waarachtige oecumeniciteit van het ‘voorgoed begonnen begin’. Wij gaan weer Kerstfeest vieren, dat wil zeggen: wij vieren de werkelijkheid van Christus in onze gebrokenheid, hier en nu, wij vieren de oplossing van het onoplosbare probleem. Wij staan met de gehele wereld aan het begin van een zalig nieuw jaar. Dat is geen Christelijke romantiek, maar dat is het realisme van de Blijde Boodschap voor een wereld, die herschapen is door het welbehagen Gods. Daarom, geachte Redactie, laten wij samen op de aarde staan, gehoorzaam aan de scheppingsopdracht van het begin om deze tuin te bebouwen; laten wij samen de wereld ingaan, gehoorzaam aan de herscheppingsopdracht van het nieuwe begin om de Blijde Boodschap te verkondigen aan alle creatuur! In Christo uw Advent 1946. K. HEEROMA. |
|