Anna Mertens
De kleine stad
Het is het carillon, dat irriteert,
maar dat zij onbewust alree bemint:
genegenheid, waartegen 't hart zich weert.
Geen enkele schoonheid neemt haar aan als kind.
Nog niet. Zij wil nog vreemdelinge zijn,
haar hart reikt ver weg naar de grote stad,
die had zo goed verborgen al haar pijn.
Daar was het, dat zij zeer had liefgehad.
En dit verbannen zijn is als een droom.
Verboden paradijs is het station.
Zij leeft de dagen lijdelijk en loom,
en weegt haar leed, dat niet berusten kon.
Zij nadert mensen moeizaam, want niet één
heeft het gelaat, dat zij herkennen moet.
Zo rijgen weken monotoon aaneen.
Een slapende onrust is 't vergeefse bloed.
Zie de rivier is breed en zilverwijd
en groene landen spreiden langs haar zoom,
doch geen der uren vindt haar voet bereid;
een vijandschap houdt iedre gang in toom.
Gelijk haar hart genegenheid onthoudt
aan het bestaan der burgers, kalm en strak,
heeft nog haar wil geen enkle brug gebouwd
naar wat van schoonheid tot haar wezen sprak.
Maar het gebed staat in de morgen op
en sluimert in des avonds tot het hart
dat haar onthouden werd; de harteklop
zegt de ene naam: een litanie van smart.
Vreugdeloos is 't gebaar, als zij zich kleedt,
en overbodig klinkt haar ieder woord.
Zij is voorbij. Geen hand houdt zich gereed.
Geen stem zingt aan haar oor, zodat zij hoort.
| |
Geen stem? De muur der middeleeuwse kerk,
een oude gevel, een gothiek portaal,
van bruggebouw het schijnbaar planloos werk,
dit alles spreekt een heimelijke taal.
‘Wat schoonheid is en sterkte, zie dat blijft,
en ook de tederheid zal niet vergaan.
Uit stadige arbeid groeit, wat lang beklijft,
zie ons exempel naast uw leven staan.’
De honger schreeuwt in haar een bitter lied,
en in haar leden rekt een wijd verzet.
‘Spreek voort, zing voort - alleen, ik hoor u niet,
uit dit bestaan laat vrij me en onverlet;
zo mijn verlangen eenmaal de armen spreidt
tot zijn begeerte - iedre muur stort in,
de kleine stad zinkt in vergetelheid,
mijn macht is groot, omdat ik groot bemin.’
Er komt een avond, die zij niet verdraagt,
van zachte mist en nevel. Ieder ding
rijst in een aarzeling, die niet mishaagt;
er weifelt in haar hart vertedering.
‘Wat gij niet woudt beminnen, eertijds werd
't een zaak, die u zeer na aan 't leven wies.
Jaag niet uw ziel meer op, dit moede hert,
noem dit uw winst, al 't andere is verlies.’
Er komt een middag, die haar weerloos treft,
doch van een trage en laffe weerloosheid.
‘Gij hebt uw eenzaamheid nog nooit beseft,
gewogen nooit wat u van andren scheidt.
Voeg naar hun gang uw tred en leer hun spraak.
Eet van hun brood en drink hun water mee.
Te lang hebt gij gesluimerd, op, ontwaak;
stroomt iedre beek niet naar dezelfde zee?’
Doch o de nasmaak van dit droef festijn,
de ziel vernederd en gebonden; 't lied
verworden tot verachtelijk refrein.
‘Wat hebt ge nagejaagd? Het was er niet.
Het was er niet, dit ijdel ideaal
van stilte, dat gij u verkoren hadt;
verzonken is de schone kathedraal,
volg de andren slechts op hun onheilig pad.’
| |
Zij heeft de grote stad teruggezien,
doch als gebonden was ook hier haar tred.
‘Werd ik ook hier een vreemdeling misschien
ontgroeide 'k zozeer aan haar ruime wet?
Een luttele afstand scheidt van 't leven mij,
ach, om wiens wil mijn leven rouwende is.
Omringt mij hier nu eendre woestenij?
Werd zelfs de laatste oase een wildernis?’
Beveiligd zijn in eenzaamheid en toch
breken het simpel brood der nedrigheid:
zich voegen naar des levens gang en noch
eisen noch morren, tot elk ding bereid.
En voortaan afstand doen van elk geluk.
Doch zeer beminnen, zeer geduldig zijn,
dankbaar voor elke bloem, die ik nog pluk.
Dankbaar voor iedre vreugde'en iedre pijn.
Serene vrede, die het branden voelt
van het bedwongen leed en nochtans lacht;
die door een eeuwige oceaan omspoeld,
het tijdlijk leven dient met stage kracht,
doch die zich nimmermeer gewonnen geeft.
Wiens eenge trots is 't heimelijke vuur
dat onuitblusbaar in zijn binnenst leeft
en dat hij hoeden blijft elk wankel uur.
|
|