Ontmoeting. Jaargang 1(1946-1947)– [tijdschrift] Ontmoeting– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende H. Barendregt Ik heb eens... Ik heb eens de englen zien verschijnen, vroeger, als kind; over de daken en de pleinen woei de wind. Vader en moeder waren ziek, zij lagen te steunen in d' alkoof; de dood was reeds velen in die dagen genaderd ten roof. Ik had gebeden en stond, nog vrezig, op zolder voor 't raam; ik wist de dood in huis aanwezig, met mij te zaam. [pagina 84] [p. 84] De zon gloeide als een rode bol laag in de lucht; de boomtop vóór mij leefde zacht, vol windgerucht. De wolken, zij gleden af naar 't licht - mijn ogen schoven mee; toen voer ik op de wind omhoge, een prauw in zee, op de eb van het zonlicht heengezogen, vederlicht, met zijn vlerken wijd op de wind gebogen - toen rezen de englen in 't gezicht: doorschijnend suisden zij langs en wenkten wiek over wiek; ik kon hen niet verstaan, maar zij drenkten m' in hun muziek. En de wind stak op tot een oneindig juichen en hief mij voort: 't was een zwerven, spreiden en grensloos buigen, zingen van 't ene woord. ❡ Droef stond ik op zolder in 't avondwazen; mijn ouders beneden mij; en ik wist: of zij al of niet genazen was enerlei. Maar het grote waaien is weggebleven, het woord is verloren gegaan. Hoe vaak heb ik niet mijn gezicht geheven en zocht 'k Hem aan!: O geef mij de wind om in te leven, geef mij de storm om in te staan. De hier van H. Barendregt gepubliceerde verzen zijn genomen uit een verzencyclus ‘Pinkstertij '40-'45’. Vorige Volgende