| |
| |
| |
Kritieken
Dr D. Loenen, Thucydides. De rede van Pericles en de ondergang der Meliërs. 2e druk. W.B., Amsterdam.
Dr. A. Rutgers, Platoon, Socrates' Verdediging. 4e druk. W.B., Amsterdam.
Het Athene van Pericles en Socrates kenmerkt zich door een eigen en oorspronkelijke geest. Het had een eigen bouw- en beeldhouwkunst. Een eigen lichaamscultuur. Een eigen proza, geschreven in een eigen taal, het klassieke Attisch, gebezigd in redevoering, redenering, geschiedenis. Een eigen toneelkunst is hier zelfs een pleonasme: de Atheners hebben samen het drama uitgevonden. Spreken en horen spreken, monologen en nog liever dialogen maken, uitvoeren en verwerken, was hun lust en hun leven. Maar het democratische Athene was niet alleen drager van de hoogste cultuur in die tijd - de godsdienst buiten beschouwing gelaten. Het was ook één van de vele stad-staten: een polis. Stadsbestuur en staatsbestuur, vaderland en vaderstad waren in elke polis nog identiek. Als Helleense polis was Athene één van de velen en voerde het door middel van zijn staatslieden een eigen politiek. Athene wilde zichzelf als polis zijn en blijven. Zijn staatslieden en priesters gingen, evenals zijn militairen, over lijken, zodra het Zelf van de Atheense polis bedreigd geacht werd. Ook al was de Atheense polis democratisch in tegenstelling tot het aristocratische Sparta, toch doet beider polis-idee kinderlijk aan vergeleken met de Medisch-Perzische, de Aziatische rijksidee. Ofschoon het Spartaanse leger te land en de Atheense marine ter zee als onoverwinnelijk gold en de polisidee bij beiden tot grote militaire prestaties leidde, in historische zin ook een vorm van culttuur. In Athene leidde deze idee, anders dan in Sparta, bovendien tot kapitaalvorming, drie eeuwen te voren in Phrygië uitgevonden.
Pericles was èn als staatsman èn als veldheer de ziel van de voorbereiding tot een oorlog, die vanuit de polisidee gezien onvermijdelijk was en bekend staat als de Peloponnesische. Toen deze reeds uitgebroken was, hield Pericles in het eerste oorlogsjaar een rede aan het graf van hen, die vielen, welke niet identiek is met de woorden die de eminente geschied-schrijver Thucydides hem in de mond heeft gelegd. Thucydides - niet zoals de Ionische Herodotus de vader van de geschiedenis, maar wel van de historische critiek - liet zijn hoofdpersonen redevoeringen houden voor de variatie, om hun karakter te tekenen, hun betekenis te schetsen en de politieke situatie en beweegredenen te illustreren. Het zijn de monologen, die van het geschiedverhaal een soort drama maken. Dit geldt nog meer van de dialoog tussen de Atheners en de Meliërs. Pericles was reeds lang overleden aan de ‘pest’, uitgebroken na de evacuatie van Attica naar Athene. Maar de polisidee leefde nog steeds. Niet alleen bij de Atheners, maar ook bij de aristocratisch geregeerde, met de aristocratische Spartanen verwante en sympathiserende inwoners van het eilandje Melos, dat door Athenes oppermacht ter zee bedreigd werd en daarom neutraal wilde blijven. De Atheners eisen de onderwerping van de Meliërs op grond van de Atheense polisidee. De Atheners beroepen zich op hun macht, de Meliërs op hun recht: beide partijen op de godheid.
Athene verloor (jaren na de vernietiging van Melos) de oorlog tegen Sparta en Corinthe. De zielkundige reactie is duidelijk: een collectief inferioriteistcomplex. De Atheners waren prikkelbaar. Zij wisten, dat zij hun gezicht verloren hadden, maar wilden het niet weten......... Wanneer tegenwoordig een Nederlander zou beweren, dat Nederland eigenlijk en door eigen toedoen of nalatigheid de oorlog verloren had, en aan u bovendien zou bewijzen, dat u persoonlijk een nul was, ja minder dan een nul, dat u meende iets te zijn en te weten, maar eigenlijk niets wist, dan zou u zo iemand wel willen......!! Socrates achtte zichzelf in naam van de godheid wijzer dan ieder, met wie hij één van zijn vele persoonlijke dialogen voerde. Waarom? Omdat hij, anders dan de andere Atheners, wel wist, dat hij niets wist en niet meende iets te weten zonder het te weten. Socrates schiep en beoefende het abstracte, intellectualistische, persoonlijke zelfonderzoek in de vorm van vraag en antwoord. Arme Atheners! in letterlijke en figuurlijke zin. Op vernuftige, maar voor die tijd ernstige en overtuigende wijze bewees de zelfbewuste Socrates de onwetendheid van elke Atheense burger en maakte alles tot een onopgelost vraagstuk. Geen wonder, dat de ambtenaren, die het uiterlijke Zelf van hun polis, en de priesters, die het innerlijke Zelf van hun polis uit zijn vernedering omhoog wilden heffen, over Socrates' lijk gingen. Ofschoon Socrates een goede vaderlan- | |
| |
der was: rechtvaardig en dapper had hij zijn plichten als polites, ook in de oorlog, gedaan, en trouw was hij de godsdienstige voorschriften nagekomen, terwijl hij juist naar een typisch Atheense, geen geïmporteerde, snobbistische wijsheid gestreefd had. Socrates moest de gifbeker ledigen. En hij ledigde hem: liever wilde deze onverzettelijke wijsgeer, die zijn leven aan de opvoeding van Athenes jeugd gegeven had en een persoonlijk mysticus was, op wettige wijze vermoord worden, dan zijn beginselen
verloochenen en buiten zijn polis (en buiten zijn polis om) leven.
Hoewel Socrates zonder de wijsgerige dialoog ondenkbaar is, laat Plato hem (in één van zijn eerste jeugdwerken) een monoloog houden. Trouwens Plato zelf laat Socrates zeggen, dat hij in werkelijkheid geen redenaar in de gewone zin van spreker tot de massa was. Maar ondanks de monoloogvorm, die doet denken aan redenaarskunst, de geschiedenis en het drama, geeft deze verdedigingsrede een goed beeld van Socrates' invloed op zijn knapste en kunstzinnigste leerling, waarin een toneeldichter verloren ging, maar ook van Socrates zelf, en diens indruk op de aristocratische Plato, die hem zich toen nog goed herinnerde en vereerde, en diep geschokt was door de behandeling van zijn wijze, loyale en geestige leermeester door het democratische Athene.
Wij kunnen deze dingen nu zoveel beter begrijpen, ook al is het Nederlands al weer verder van het Grieks komen af te staan: het Attische Platoon is één van de vier naamvallen, het Nederlandse Plato is geen naamval. Hoewel genoemde vertalingen en inleidingen respect. nog vóór 1938, 1941 en 1935 geschreven zijn, dus vóór onze eigen oorlogservaring, bevelen wij ze van harte aan. Aan hen, die nog geen Grieks kennen. Aan hen, die geen Grieks meer kennen. En aan hen, die goed Grieks kennen, maar voor wie het goed is te zien, hoe andere Graeci de Pericles van Thucydides en de Socrates van Plato Nederlands laten spreken ruim twintig eeuwen na hun lichamelijke dood.
P. ERINGA.
| |
Dr. G. Stuiveling, ‘Het Nieuwe Geuzenlied’. ‘De Vrije Bladen’, Jan. 1946.
In ‘De Vrije Bladen’ van Januari 1946 geeft Dr. Garmt Stuiveling een samenspraak over ‘Het nieuwe Geuzenlied’; het is geen studie, maar - in de vorm van een symposion - een beschouwing over het Geuzenlied als fenomeen; hij beschouwt het van verschillende standpunten, die hij niet verzoent en werpt daardoor vragen op, die hij niet beantwoordt. Ten dele is de inkleding dezer beschouwing - 9 verschillende personen uiten achtereenvolgens hun ‘eigen’ opinie - hier een verklaring voor, maar de vraag dringt zich toch op of de schrijver, die in de persoon van de negende gast een poging tot synthese doet die mislukt, er niet de moeite voor over had er uit te komen. De negen gasten doen meer dan eens uitspraken die elkander tegenspreken; dat kan, daar zijn het verschillende persoonlijkheden voor; de schrijver erkent het trouwens zelf; maar achter de negen gasten staat toch zijn figuur op de achtergrond.
De eerste gast betoogt, dat het nieuwe Geuzenlied de getrouwe weerspiegeling is van de gebeurtenissen, waardoor het ontstellend verwant is met het oude Geuzenlied. Daar zal ieder het mee eens zijn; ook met de conclusie, dat het qua verschijnsel een cultuur-historisch symbool van ongebroken volkskracht is en een onweerlegbaar bewijs voor de adeldom van de Nederlandse geest in tijd van nood.
De tweede gast vindt de betekenis van het Geuzenlied juist niet in het onderwerp liggen (‘het gaat in de poëzic nooit om het onderwerp’), maar in de gevoelens die het tot uitdrukking brengt; het mag niet ontdaan worden van zijn algemeen-menselijk karakter. Ook dit is juist - de menselijkheid van het Geuzenlied is de eerste eigenschap die de lezer overweldigt - en met het voorgaande zeer wel te verenigen, zoals de schrijver ook zelf aangeeft.
De derde gast wijst op de kentering, die zich in de verzetsliteratuur voltrok, dat n.l. het individualisme prijsgegeven werd voor een vernieuwd contact tussen dichter en volk. De schrijver noemt dit voor de komende cultuur een levensvoorwaarde en acht de hoop erdoor gewettigd op een principiële vernieuwing van onze literatuur. Deze kentering valt niet te loochenen en heeft zich trouwens niet alleen in de literatuur gemanifesteerd: de kerk heeft haar isolement verbroken, de moderne staat heeft een tendenz tot socialisatie, in de maatschappij worden kleine groepen opgenomen in groter verband. Er is zeker plaats voor een gewettigde hoop, maar - slechts ten aanzien van de kunstenaar, niet van het geestelijk altijd trage volk. Hoewel de mode van het surrealisme de verstaanbaarheid van de kunstenaar opnieuw bedreigt, schijnt hij van de oorlogstijd geleerd te hebben. De cultuur is evenwel te ver voortgeschreden dan dat ooit voorgoed een verbintenis tot stand kan komen tussen kunst en volk: de kunst is meegegaan, het volk
| |
| |
heeft zich bij vroeger vergeleken slechts politiek ontwikkeld, niet geestelijk. De verzoening tussen kunstenaar en volk geschiedde in de oorlog onder de druk der omstandigheden; de schrijver zegt zelf: ‘Zij beleefden dezelfde grondgevoelens, die zich pas in sterke oerkracht doen gelden als ze worden bedreigd’. M.i. schuilt hieronder juist de kloof die zich in de toekomst zal openbaren, wanneer deze bedreiging is opgeheven.
De vierde gast geeft tamelijk opzichtig over zijn werk als verzetspoëet op.
De vijfde gast vertelt een kostelijke parabel over nagemaakte diamanten, die bovendien een zoete smaak hadden als men er aan likte.
De zesde gast trekt in aansluiting daaraan van leer tegen het poëtisch gehalte van het Geuzenlied, dat o.a. wemelt van wanbeelden. Ik kan de schrijver niet anders dan bijvallen en nog wel krasser staaltjes aanhalen. Een strofe als
Vecht tot het einde toe, vecht onvervaard,
dat is wat elk te doen staat, zwijgend vechten;
de muren slopen en de bruggen slechten,
totdat de luchten eindlijk zijn geklaard.
is op het oog poëtisch en naar de klank verantwoord, maar bij nadere beschouwing blijkt de derde regel met zichzelf in tegenspraak te zijn en houdt de vierde generlei verband met de derde: het beeld is niet gezien en door en door vals. Maar dat neemt niet weg, dat er in het nieuwe Geuzenlied werkelijk poëzie voorkomt, en meer dan in het oude.
De achtste gast (de zevende laat even verstek gaan) kraakt het Geuzenlied finaal af, daar het een uiting is van conservatisme, de bezieling is ontleend aan God, Nederland en Oranje; de wereldwijde geest, het Europese cultuurgevoel is nergens aanwezig. De schrijver wijst in dit verband op ‘Tempel en Kruis’ en het lied van Roland Holst ‘Voor West-Europa’ (in de Geuzenbundel opgenomen, maar van voorjaar '39). In het oorspronkelijke Geuzenlied staat tenminste nog het Wilhelmus, zegt de schrijver, dat vervuld is van strijdbaar geloof en radicale gerechtigheid; het oude Geuzenlied is eveneens overschat volgens hem.
Ik tref in het oude Geuzenlied ook nog een gedicht van Coornhert aan, en een van Reael, die aan een dergelijke hoge moraal voldoen als het Wilhelmus; dat zijn er samen reeds drie; voor een bundel van 250 volksgedichten lijkt me dat een hoog percentage.
Ik geef toe, dat de Europese verantwoordelijkheid zich in de bezettingsjaren tot een angstwekkend chauvinisme vernauwd heeft, hoewel mij dat in de gegeven omstandigheden zeer begrijpelijk voorkomt en een feit om ook wel dankbaar voor te zijn. Maar inderdaad: een Europees cultuurbesef komt in het nieuwe Geuzenlied niet voor; zelfs niet in de gedichten over Frankrijk, Engeland, Polen enz. Over het gebrek aan een grote en sterke geest in het nieuwe Geuzenlied moet ik echter met de schrijver van mening verschillen zonder dat ik argumenteren kan, daar ik omtrent het begrip geest een principieel andere opvatting huldig. Als ik in het nieuwe Geuzenlied een strofe tegenkom als
Want geen onzer heeft iets gedaan
om met zijn bestaan te bezweren,
dat er bloed aan de handen klit
en het tuig uit de onderwereld
de vulkanische tronen bezit.
dan vind ik die woorden visionnair genoeg om daar geest achter te vermoeden; wie in een gedicht als ‘De Wuivende’ de liefde zo kosmisch ervaren kan als een immanente, intrinsieke goedheid Gods en in zúlke omstandigheden kan komen tot de uitspraak ‘het leven is goed’, dunkt mij een overwinning van de geest behaald te hebben. De schrijver ontdekt in het nieuwe Geuzenlied geen geestelijke grootheid tegenover het noodlot; de gehele groep celgedichten, die de geest in zijn reinste adeldom vertoont, wordt hiermee miskend, wat geen wonder is, als de schrijver beweert: ‘Ik heb niets tegen God, behalve dat ik niet geloof in Zijn bestaan’ - of is die uitspraak voor rekening van de gast?
Een fijne verdienste is het van de schrijver, als hij de aandacht vestigt op het feit, dat tenminste tien jaren van incidentele politieke poëzie de verzetskunst hebben voorbereid. Inderdaad is er teveel gedaan alsof het Geuzenlied uit de lucht is komen vallen.
De zevende gast, nu zijn beurt nemende, keurt het Geuzenlied af op psychologische gronden; wie zijn haat in een vers uitgiet, haat niet meer, ‘omdat elk goed gedicht de emoties die het zelf oproept zelf ook weer verzoent, al was het slechts door de beheerste schoonheid van de vorm’. Hij komt hierdoor tot de conclusie, dat het Geuzenlied het verzet niet gediend heeft, maar vervangen. Schrijven is zich bevrijden.
Natuurlijk. Maar dit geldt toch alleen voor de dichter? niet voor de lezer. Het woord reageert niet uitsluitend af, het stimuleert evenzeer; ik denk aan de aanleiding tot de Belgische Opstand. Trouwens - en hier is een van de tegenspraken waarop ik in het begin zinspeelde - de schrijver heeft de eerste gast reeds laten zeggen: ‘Toen zoals nu,
| |
| |
nu zoals toen, is het dichterlijke woord een scherp wapen geweest in de ongelijke strijd’.
De negende gast tenslotte wordt verzocht tot een verzoenende samenvatting te komen; hij maakt er zich echter af door te zeggen, dat wij nog niet kunnen oordelen, aangezien wij betrokkenen zijn. Hij is overigens van mening, dat hét Geuzenlied nog geschreven moet worden. Heeft Dr. Stuiveling een scherts bedoeld met deze brochure? Waarbij hij zich bij voorbaat dekte met tegenspraken en negen stropoppen? Wanneer hij werkelijk met dit symposion een bal heeft willen opgooien om hem straks weer zelf op te vangen - deze bedoeling zou kunnen worden afgeleid uit de slotwoorden van de gastheer - welnu, dan heb ik een slag in de lucht geslagen, waarbij ik het genoegen mocht smaken van het slijpen van mijn zwaard.
H. BARENDREGT.
| |
Mr. Barend de Goede, ‘Willem Paap, Het Paard van Troje’. A.W. Bruna & Zn. Utrecht.
In het proefschrift over Arij Prins, waarop in 1935 te Leiden de heer S.P. Uri tot doctor in de Letteren promoveerde, deelt deze mede, dat na een hooglopende ruzie tussen Paap en Netscher eerst-genoemde in een brief aan Prins, wie hij om medewerking vroeg aan een op te richten weekblad, niet alleen onaangenaam zich uitliet over N., die zeer en lang-jarig met Prins bevriend was, maar ook bij zijn schrijven een copie voegde van een brief door Netscher aan Paap gezonden en waarin onprettige dingen stonden over Prins. Zo misbruikte Paap dus een particuliere voor hem alleen bestemde correspondentie met het doel verwijdering teweeg te brengen tussen Netscher en Prins.
Hetgeen werd bereikt. De verwijdering tussen beide mannen heeft 30 jaren geduurd.
Wie tot dergelijk bedrijf in staat is, diens zaak staat zó zwak, dat hij bij elk heeft afgedaan. Een dergelijke onzuivere figuur is in elke en zeker in een literaire werkgemeenschap uitermate onwenselijk. Lieden als Paap maken zichzelf onmogelijk, ook al beschikken zij over zekere kwaliteiten (waarover verder-op) waardoor zij nut kunnen stichten. Paap is zichzelf steeds gelijk gebleven.
Zoals hij, eenmaal ‘vijand’ geworden met Netscher, met deze afrekende, zo heeft hij ook via Vincent Haman met de ‘vijand’ geworden N. Gids-groep willen afrekenen. Deze had hem op zijde geschoven omdat hij, literair gesproken, onzuiver en vulgair was. Dat had Paap te wreken, vond hij, maar ook nog iets méér. De N. Gidsers (het behoort tot hun onvergankelijke glorie!) waren, in tegenstelling tot Paap, géén Multatulianen, en met name Thijm heeft, na M. als gevaarlijk voor zwakke geesten te hebben gesignaleerd, geweldig losgeranseld op zeker slag van Multatuli-volgelingen. Het is dan ook geen toeval dat de naam, waaronder Thijm in Paaps roman-à-clef heet te verschijnen tot titel tevens dient! In dit alles domineert dezelfde wraakzuchtige, vulgaire geest die Netscher aan Prins verried.
Een levens- en kenschets van zulk een phenomeen te schrijven zonder onbillijk te worden, is een niet gemakkelijke taak alleen reeds om hetgeen ik hiervóór releveerde. Maar bovendien heeft de heer De Goede een stroeve materie te verwerken gekregen omdat de figuur van Paap, zoals hij terecht zegt, in nevelen bleef gehuld, zulks in tegenstelling met die der andere Tachtigers. Op uitnemende wijze is in deze studie aangetoond het practische aandeel dat Paap in de oprichting van de Nieuwe Gids heeft gehad. En ook hoe hij, doordat hij geestelijk buiten de beweging stond, met recht ‘het Paard van Troje’ kan worden genoemd. Een kostelijke vondst van de schrijver dezer studie! Men heeft echter dat Paard niet de gelegenheid gegeven om zijn vijandelijke inhoud binnen de N.G.-veste actief te maken en zo bleef Troje behouden. Toch was een figuur als Paap in een milieu als dat van de N.G. aanvankelijk onmisbaar. Paap behoorde tot de practici, van alle markten thuis, die zich door geen uitgevende zakenman liet ‘nemen’.
Hij wist een reëel contract op te stellen. Hem zou niet overkomen wat Netscher later geviel, toen hij de door hem tot naam gebrachte Holl. Revue onder zich zag weg verkopen en zich zelf als oud vuil aan de dijk gezet. Waarlijk, Paap, vóór hij Paard-van-Troje bleek, had bewezen een nuttig trekdier te kunnen zijn! Hetgeen Mr. De Goede niet verzuimt aan te tonen. Hij heeft met deze studie de steeds en snel uitdijende literatuur over de Mannen-van-Tachtig met een interessante en zeer lezenswaardige bijdrage vermeerderd. Ik moet hier nog even releveren de passage betreffende een ‘vergissing’ van Van Deyssel, tijdens een bezoek dat de heer De Goede bij hem bracht. Thijm noemde toen als titel van een boek van Paap ‘De Beursbengel’, dat, zoals men weet, ten rechte ‘De doodsklok van het Damrak’ heet! Een uitermate vulgaire titel, welke in deze ‘vergissing’ zijn sublieme correctie vond!
| |
| |
Paaps vulgariteit wordt overigens ten overvloede treffend getekend in het stuk dat van zijn hand verscheen in de N. Winschoter Cour. van 28-8-'92. Alleen daarom reeds een waardevolle bijdrage, voor welker opdieping men de schrijver van deze studie mag dankbaar zijn. Hoe vulgair van toon (groc van Multatuli) en hoe slecht gestyleerd is dat Winschoter ingezonden stuk! Paap heeft het daarin over het ‘oog van een christen dat reeds hier op aarde engelen ziet zingen’, in plaats van het óór dat hen hóórt zingen! En dan b.v. deze zin: ‘Maar als de schooljongen, in plaats van aandachtig te luisteren, zijn meester met propjes gooit, wordt hij niet gevraagd of hij lust heeft in de gevolgen’.
‘Wordt hij niet gevraagd’...... en Paap was nog wel een gewezen onderwijzer! Mijn lof over 's heren De Goedes studie zou zonder voorbehoud zijn, als niet op pag. 30 het volgende te lezen stond:
‘De werkelijkheid is echter geweest, dat delicate artisten als Kloos en Van Eeden moeilijk een kwader en afvalliger bondgenoot hadden kunnen kiezen.’
Afvallig heeft ten eerste geen vergrotende en overtreffende trap en ten tweede bedoelt de schrijver te zeggen: ‘een reder tot afval geneigd bondgenoot’. In een volgende druk kan dit vlekje gemakkelijk worden verwijderd.
A.A.
| |
Gerard Knuvelder, Inleiding tot de Nederlandse Letterkunde, 1e en 2e deel, 4e druk.
Gerard Knuvelder, Schets van de Geschiedenis der Nederl. Letterkunde, 4e druk.
Beide L.C.G. Malmberg, 's-Hertogenbosch.
Het aantal bloemlezingen is met deze ‘Inleiding’ weer met één vermeerderd. Verdienstelijk is deze bloemlezing, doch afgezien van de principiële critiek op de a-christelijke levensbeschouwing der tachtigers, geeft deze R.-Kathol. leraar ons door deze bloemlezing en zijn ‘schets van de geschiedenis’ niet de indruk: dat dit werk ‘in een behoefte voorziet’, tenzij dan dat hij zijn R.-Katholieke geestverwanten een heel ruime plaats inruimt, waardoor de vierde druk mij duidelijk wordt: er is bij het R.-Kathol. onderwijs veel vraag naar dit werk. Zijn verantwoording vindt ge in het voorwoord van de schets; daar kunnen we mee accoord gaan; we krijgen daar de indruk met een leraar te doen te hebben, die goed onderscheidt, dus goed doceren kan. Hij haalt daarin Geerten Gossaert's raad aan, die hij gaf op een vergadering van het verbond voor Christelijke letterk. kringen, op 2e Kerstdag '34 te Den Haag, een gegronde raad, n.l. om inplaats van onze jongens met Borel's ‘Jongetje’ te voeden, hun de meer vast in de maag staande kost te geven van o.a. het Wilhelmus en de Statenbijbel, van Hooft's Historiën en Fruin's Beleg van Leiden, ook Thorbecke's sterk-gespierd proza, 't scherpgewette van Groen onthoude men hun niet, ook Beets' preek en Bolland's rede sta op 't menu.....
Je kunt het den heer Knuvelder niet kwalijk nemen dat hij R.-Katholieke auteurs een ruime plaats toebedeelt in de bloemlezing, maar 't lijkt me wel al te veel op ‘preken voor eigen parochie’, dat hij een auteur als J.A. Veraart over Frank Leens zo naar voren haalt, een journalistiek vlot geschreven proza, dat hier ‘uit de toon valt’, terwijl hij de raad van Gerretson vergat om zo niet Groen of Beets dan b.v. Dr. A. Kuyper te citeren. Maar - de schrijver heeft zich erg moeten beperken, zal hij antwoorden. Waarom dan niet de schijn vermeden om te veel 't eigen ‘standje’ te bevoorrechten?
Zijn ‘schets’ is het bewijs van zijn goed leraarschap; zijn kijk op Renaissance en Romantiek, alsmede zijn beschouwing van de nieuwere, na-tachtiger poëzie, kan er wezen, is allesbehalve na-praterig. Alleen: tegen één karakteristiek hebben we met alleen groot bezwaar, maar we durven ervan te zeggen: helemaal er naast. En we kunnen 't niet begrijpen, dat Gerard Knuvelder, heel anders dan Anton v. Duinkerken, de poëzie van Willem de Mérode zo disqualificeert.
‘Willem de Mérode (1887-1939) acht men gewoonlijk de belangrijkste dichter van zijn generatie: zijn verzameld werk geeft echter niet de indruk dat men met een groot dichter te doen heeft. De Mérode's werk is knap, maar van een koele gladheid, die wel even boeit om haar technische vaardigheid, maar zeker niet de innerlijke spanning, indien deze aanwezig is, regelrecht vertolkt. Zijn verzen blijven te abstract, te koel, te prozaïsch, zij ademen geen bepaalde geest, verraden geen persoonlijk gevoelsleven.’
Wij onderstreepten deze laatste zin, die voor elk kenner van De Mérode's werk woord voor woord onzin is. Allereerst dit: met iemand, die zó over De Mérode's verzen schrijft, valt eigenlijk niet te praten. Eén van beide: hij kent De Mérode oppervlakkig en dan schreef hij onverantwoordelijk dom; of hij kent hem door serieuze lezing der verschillende bundels en dan mag hij wel zeggen: er zijn telkens verzen, die te gemakkelijk, te glad, te knap geschreven zijn. Maar:
| |
| |
dwaasheid is het, de indruk te vestigen als zou al De Mérode's poëzie maakwerk zijn, zonder innerlijke spanning te ‘verraden’, om 't nu maar zacht te zeggen voor iemand die al deze verzen verraad vindt aan waarachtige kunst. Neen, Knuvelder, zó mag 't niet.
Daar tegenover stelt K. het werk van Jan H. Eekhout: hij vindt bij dezen meer ‘volle zinnelijk-geestelijke menslijkheid’. Eekhout, zo heet het, weet zijn geestelijke en godsdienstige gevoelens vorm te geven; De Mérode schijnt dat, volgens dezen leraar, niet gekund te hebben. Door van een dichter te zeggen, wat de heer Knuvelder beweert, is zijn dichterschap ontkend. Ik meen dat in deze karakteristiek de abstract-gerichte geest van den intellectueel, die geen dichter is, zich verraden heeft. En dat hij den zuiderling J.H. Eekhout prijst boven den noorderling De Mérode bewijst mij, dat het bloed hier meer spreekt dan de geest. Ik zei zoëven dat Knuvelder zijn eigen volk sterk en ‘en masse’ naar voren brengt. Hij had zeker in de rij der Protestantse auteurs de knapste en sterkste romancier niet mogen vergeten: J.K. v. Eerbeek. Overigens begrijpen we heel goed dat de voornaamsten van elke groep of richting slechts genoemd kunnen worden.
A.W.
| |
Walter Schubart, Geestelijke Omwenteling. Vertaald naar de Zwitserse uitgave door Ley Hana-Lussenburg. Uitgeverij ‘De Librije’, Haarlem.
In deze donkere tijd, nu de wereld in wanhoop dreigt ten onder te gaan, is het lezen van een boekje als dit een verademing. De Rigase hoogleraar Schubart is of was - van zijn lot is, voor zover ik weet, nog niets naders bekend, sedert hij in 1939 de Russische grens overging, - de onvervaarde strijder tegen het cultuur-pessimisme, dat ons beklemt. Op het terrein der wetenschap, dat hij hier overschouwt, rijst weer het besef, dat niet het rationalisme en het positivisme het laatste woord hebben gesproken, maar dat er eeuwige waarden zijn, die weer binnen de gezichtskring komen, nu wij weer leren denken uit het geheel en niet langer uit het deel, nu de ver doorgevoerde specialisatie plaats gaat maken voor het universele-zien, nu wij van de analyse weer komen tot de synthese en nu blijkt, dat in diepste wezen niet het denken, maar het voelen primair is. De weg gaat niet langer afwaarts van het religieuze naar het materiële, maar opwaarts van de materie naar de religie. De natuurwetten, waarbij de 19e-eeuwse wetenschap zwoer, brachten ons niet de onomstotelijke laatste waarheid; zij bleken zelfs geen wetten te zijn, maar slechts hypothesen en theorieën. De zekerheid der wetenschap maakte plaats voor twijfel, maar dit is geen reden tot pessimisme, want de twijfel is het eerste voorzichtige tasten der religieuze ervaring in de ziel van den verzadigden mens der afgesloten periode.
In een belangwekkend overzicht van de veranderingen in het hedendaagse wetenschappelijk denken in tegenstelling met dat van de 19e eeuw tracht Schubart deze stelling waar te maken. Na een inleidend algemeen gehouden hoofdstuk, passeren achtereenvolgens de biologie, de psychologie, de medische wetenschap, de physica, de theologie en de philosofie de revue. Ik moet het aan de vakgeleerden overlaten, of zijn beschouwingen in allen dele juist zijn. De beknoptheid, die de schr. zich heeft opgelegd, doet voor de niet-deskundige op dit uitgebreide veld soms schade aan de duidelijkheid. Aan het Protestantisme doet Schubart, de Grieks-Katholiek, niet voldoende recht wedervaren. Hij kent het daarvoor klaarblijkelijk te weinig. Alleen de dialectische theologie blijkt binnen zijn gezichtskring gekomen. Maar ondanks deze bezwaren bevelen wij dit boekje van harte ter lezing en overweging aan. Men bestudere echter daarnaast het mooie beheerste opstel van Prof. Boeke; ‘Het religieus besef in Natuurwetenschap en Biologie’, dat, hoewel voorzichtiger in zijn conclusies, een gelijke strekking heeft. Het is te vinden in het Juni-nummer van ‘Wending’.
J.C.H. DE PATER.
| |
Rainer Maria Rilke, Brieven over Cézanne, vertaald en ingeleid door C.W. Sangster-Warnaars, met een woord vooraf door Dr. J.G. van Gelder. 's-Gravenhage, A.A.M. Stols, 1945.
Bloem-lezen, boeketten maken, is een werk van oordeel en smaak. Het boeket ontstaat pas, wanneer de bloemen met zorg zijn uitgekozen en bijeengedaan, maar dan is er ook een boeket, d.w.z. iets anders dan alleen maar de som van de bloemen; iets nieuws. Bloemlezen is kunstenaarswerk. Ook wie het mes durft zetten in een geheel van onderling ongelijke waarde, een roman of een lang gedicht b.v. en dan de sterkste stukken ‘unvermittelt’ naast elkaar plaatst, ziet soms tot zijn verbazing iets nieuws ontstaan. Datgene wat van een zeker niveau is, herkent het gelijke en verwante; het is er familie van en verdraagt zich ermee, krachtens zijn kwaliteit.
| |
| |
Zo brengt de lectuur van Rilkes brieven weer tot filosoferen over aesthetische wetten, maar ditmaal gebeurt het naar aanleiding van de keus, de greep, die hier gedaan, resp. toegepast is. De Franse Rilke-vertaler Maurice Betz kwam, zo lezen we in de colophon, in 1944 op het denkbeeld 's meesters brieven, of juister brieffragmenten over Cézanne afzonderlijk te bundelen en het hier besproken boekje geeft diezelfde fragmenten, met één vermeerderd, in een verzorgde Nederlandse vertaling, voorafgegaan door een inleiding na een woord vooraf. Men staat verbaasd over het organische geheel, dat op deze wijze, min of meer ondanks de bloemlezer, ontstaan is. Want deze kon geen ‘artistieke’ keuze doen: hij was gebonden aan de naam Cézanne. Zijn verdienste is wellicht dat hij die sterke samenhang heeft gezien en dit resultaat vermoed. Ik kocht het boekje in April en las het vele malen; van tijd tot tijd keert men er toe terug en dit zal wel niet ophouden tot men het in een niet te verre toekomst van buiten kent. Is het om Cézanne, die men slechts uit reproducties kent, is het om Rilke? Of bevatten deze brieven een aesthetische vitamine, zonder welke men niet leven kan? Rilke heeft geen ‘verhandeling’ over Cézanne geschreven of willen schrijven; hier was iets veel belangrijkers en zeldzamers aan de hand dan een journalist die op een geschikte stof afvliegt: na Rodin, Rilkes grote artistieke liefde, is Cézanne 's dichters voorbeeld en kunstbroeder, zijn ouder, ervaren ik geworden, wiens voorbeeld hij zich inprent met onvergelijkelijk discipelschap. Want Rilke werd een groot meester, omdat hij zulk een groot discipel kon zijn.
Dr. Van Gelder zegt in zijn woord vooraf terecht, en Rilke erkent dit zelf ergens met zoveel woorden, dat de dicher nog niet zo ver was om scherp tussen het vroegere en het latere werk van Cézanne te kunnen onderscheiden. Rilke benadert Cézanne niet kunsthistorisch of zo, hij voelt zich zelfs in 't geheel geen schrijver over schilderkunst; hij schrijft over Cézanne, omdat die een wending in zijn leven betekent of zo men wil, Socratisch vroedvrouwenwerk verricht om den dichter aan nieuw leven te helpen. Cézanne is voor Rilke een ‘Erlebnis’ minstens van de tweede rang. En zo benadert Rilke den tragisch-gelukkigen, ouden zonderling van Aix van het hàrt uit.
Dat wij op die manier vele en belangrijke dingen over Cézanne te weten komen, spreekt vanzelf. Dat wij, door deze geestelijke ‘ontmoeting’ van een ouden schilder met een jongen dichter, Rilke beter leren verstaan, kunnen we in het woord vooraf lezen en in het boekje bevestigd vinden. En we zouden over deze eerste en tweede laag van belangrijkheid nog veel kunnen zeggen. Dat hier ook literatuur van stand en gehalte, zelfs in de vertaling, gegeven wordt, moet eveneens terloops met innig genoegen worden vastgesteld. Maar ergens moet een punt zijn, waar voor de lezer van 1946 de figuren van Cézanne en Rilke, samenvallende, de eigen artistieke idealen en intenties vruchtbaar overschaduwen. Dit is tenslotte het belangrijkste van alles, want evenmin als in de natuur bestaat er in de kunst iets op zichzelf en voor zichzelf.
Wanneer men echter in dit boekje leest als in een brevier, is dat niet omdat men de absolutistisch-aesthetische levenshouding van Cézanne en Rilke als de eigene aanvaardt. Hierover zou een afzonderlijk artikel, zo niet een studie, te schrijven zijn. In deze korte bespreking hebben we alleen maar willen vaststellen, dat voor kunstgevoeligen met een scheppend verbeeldingsleven hier een aan vitaminen rijk geestesvoedsel voorhanden is en dat de keuze der fragmenten tot een zelfstandig literair meesterwerkje geleid heeft.
C.R.
| |
Het huis met de elf kamers. Bekroonde verhalen uit ‘De Nieuwe Eeuw’-prijsvraag. N.V. Boekdrukkerij ‘Helmond’, Helmond.
Theodor Storm, Van wolkengrauw en hemelsblauw. Een keur uit zijn novellen, verzameld door Reinold Kuipers en vertaald door D. van der Linden, G.W. Breughel, Amsterdam 1945.
Er is in onze dagen een verlangen, de dingen, en onszelf uit te heffen boven de sleur van het dagelijks bestaan. Dit kunnen wij ook constateren in onze na-oorlogse literatuur. In ‘Het huis met de elf kamers’ worden ons elf korte verhalen van elf jonge auteurs voorgelegd, die alle dit gemeen hebben, dat zij ons buitenissige gebeurtenissen vertellen. Het is een selectie uit de 300 korte verhalen die bij het uitschrijven van een prijsvraag bij de redactie van ‘De Nieuwe Eeuw’ binnenkwamen. Vijf ervan werden bekroond. Met zes eervol vermelde werden zij tesamen in dit boek uitgegeven.
Dit Huis met de elf kamers is een waar spookhuis. Elke kamer heeft zijn eigen griezeligheid. Schimmen waren rond, doodsgerochel stijgt op; er is angst, verraad, obsessie. Het meest gewone, is een oorlogsverhaal. Het werd met de vijfde prijs bekroond maar is naar onze smaak het beste uit de bundel. Een ge- | |
| |
wonde Duitser weet dat hij alleen nog maar door het ingrijpen van een dokter van de dood gered kan worden. Op zijn vraag naar die dokter brengt men hem naar een galg, waar zes lijken hangen. Eén daarvan is dat van de dorpsdokter, die hij tevoren zelf met zijn kameraden heeft opgehangen.
Het vijfde verhaal werd geschreven door Louis Olav Leroi, die tevens aan de bundel een beschouwing laat voorafgaan over de techniek van het korte verhaal. Hij verklaart daarin de voorkeur die dit verhaal thans geniet, uit de moderne geest, die nuchter en sober is. ‘Wij hebben echter nog voldoende verbeelding om ons het onwezenlijke te kunnen indenken voor een korte spanne tijds’. De roman en de novelle, die van langer adem zijn, kunnen hedendaagse gejaagde lezers niet meer in hun greep houden; zij kunnen niet in één leesbeurt worden gelezen. Het afbreken der lectuur werkt fnuikend op de verbeelding, want uit de illusionaire wereld wordt men telkens weer in de nuchtere wereld der werkelijkheid overgeplaatst.
Wij geloven dat deze verklaring niet juist, althans niet de enig juiste is. O.i. komt het verschijnsel van de voorkeur voor het korte verhaal meer voort uit een verlangen, bij schrijvers zowel als lezers, naar het buitenissige, zoals wij dat in de aanvang van deze recensie reeds noemden. Maar het buitenissige en griezelige verdraagt niet te lang te worden volgehouden; dan wordt het belachelijk als bij een colportage-roman. En voor dat belachelijke schrikken wij terug. Er is bij ons een verlangen naar romantiek, dat echter doorkruist wordt door een bijna cynische nuchterheid en zelfspot, welke ons verhindert lang toe te geven aan dat verlangen en tevens onze romantische verbeelding dwingt de weg van het lugubere en afschrikwekkende in te slaan, een wrange zelfkwelling. Het resultaat daarvan is het korte griezelverhaal, zoals wij dat niet alleen in de hier besproken bundel aantreffen, maar in allerlei literaire en niet-literaire tijdschriften herhaaldelijk tegenkomen. Wij behoeven dit tijdsverschijnsel niet tragisch te nemen. Shakespeare liet zijn publiek ook graag griezelen en onze kerngezonde voorvaderen gingen liever naar een buitenissige draak van Jan Vosz dan naar een stuk van Vondel kijken. Maar wat we misschien wel tragisch moeten nemen, is het feit dat al dat griezelige van ons zo zinloos en hol, zo kermistent-achtig aandoet en zo weinig obsederend is. Het grijpt ons niet bij de keel. Het is maakwerk en niet dat van een door ellende en angst bezetene; en de wereld van vandaag is er toch niet naar, dat zij zulke auteurs niet zou kunnen opleveren! Het is een vlucht uit de werkelijkheid van de ellende in het spel met de ellende. Met de hand op het hart moeten wij verklaren, dat het bezoek aan het Huis met de elf kamers ons is tegengevallen, het had in de grond van de zaak maar weinig beklemmends. Als kunstwerkjes achten wij het merendeel van deze verhalen mislukt. Een vergelijking met het volgende hier te bespreken boek dringt zich vanzelf op. Hadden de
novellen van Storm ook gevoeglijk begraven kunnen blijven onder het stof van de hele of de driekwart eeuw die hen bedekt en hadden wij desnoods enkele kunnen laten voortleven als schoollectuur voor de Duitse lessen op onze middelbare scholen, zoals tot nu toe? Het buitenissige, dat ook sommige van deze novellen beschrijven, is in vergelijking met dat van de bovengenoemde korte verhalen maar tam. Hùn romantiek is toch eigenlijk uit de tijd; ze zijn wat sentimenteel...... En toch, ze bezitten wat de bovenbedoelde verhalen missen: het doorleefde. Men voelt er een hart in kloppen, dat van de schrijver tezamen met dat van zijn figuren. Men voelt bij het lezen met welk een sympathie en aandacht en mededogen Storm zich over het leven van zijn mensen heeft heengebogen en uit hun versombering naar een verheldering heeft gezocht. Hij schept een sfeer, zoals avondzon een sfeer van milde stilte om de dingen legt. Zijn woorden glanzen als oud goud en hij heeft ze zuiver op hun sfeer en spankracht afgewogen, evenals zijn gaaf gestileerde zinnen. Het was Gottfried Keller, die hem de ‘stillen Goldschmied und silbernen Filigranarbeiter’ noemde. En ik ken geen beter portret van Storm, dan Rembrandts ets ‘Het Goudsmidje’, waar ook zo'n in zijn stille weemoed en in zijn werk verdiepte mens ons getoond wordt, vol liefdevolle aandacht voor het werk zijner handen. Het is de kunst van Aart van der Leeuw en Van Schendel ten onzent, die wij in het werk van Storm - hoe beïnvloed het dan ook nog mag zijn door de geest van zijn sentimenteel-romantische tijd - ontmoeten.
Storms novellen kunnen de confrontatie met ‘Het huis met de elf kamers’ nog glansrijk doorstaan. De keus der zes novellen is uitstekend; verschillende zijden van Storms werk zijn er in vertegenwoordigd. De vertaling geeft de dikwijls broze sfeer van het oorspronkelijke ongeschonden weer; ze is tevens nauwkeurig. Ook deze arbeid getuigt van liefdevolle aandacht.
C. VERMEER.
|
|