| |
| |
| |
Jacoba M. Vreugdenhil
Ahasveros
Die oude Joodse klokkenmaker, die, toen wij allemaal de straat oprenden, samen met Willy van Asselt in de werkplaats zat, is toch niet bij net bombardement omgekomen, zoals wij eerst dachten. Hij is bij de ouders van Willy op bezoek geweest om hun te vertellen wat hij wist van de laatste ogenblikken van hun kind en hij heeft tegen hen gezegd, dat hij niet meer naar de zaak terug ging, niet eens als wij die noodwinkel krijgen; hij is trouwens ook nooit zijn loon wezen halen. Ze hebben hem nog gevraagd, waar hij dan heen ging, maar daar gaf hij geen antwoord op. Een heel eigenaardigen man vonden ze hem en ze vroegen of het waar was, dat hij uit Duitsland was komen vluchten.
Ja, dat konden wij ook haast niet geloven, toen hij een paar jaar geleden bij ons aangenomen werd. Het land werd toen overstroomd met Duitse Joden; daarom dachten we natuurlijk, dat hij er ook een moest wezen. Als we hem vroegen of hij uit Duitsland kwam, zei hij ‘ja’, maar het vreemde was, dat je het helemaal niet aan zijn spraak merken kon. En anders hoor je dat toch altijd aan een Duitser, als hij hier twintig jaar gewoond heeft nog wel, en helemaal aan die Duitse Joden, die hier pas een jaar of twee zitten. Zijn naam vertelde ook al niet veel; een Jood, die zo heet als hij, kan je waarschijnlijk wel overal op de wereld tegenkomen en het is ook nog best mogelijk, dat het niet eens een naam alléén voor Joden is. Dolf Rengers beweerde, dat hij wel een Poolse of een Russische Jood zou wezen; die Joden uit 't Oosten zijn altijd veel eigenaardiger dan de Duitse Joden - meer Jóóds zeker. Misschien was hij hier al na de vorige oorlog gekomen; toen zou je in Polen of in Rusland of zo ook wel Jodenvervolgingen gehad hebben. Maar als we hem vroegen of hij, vroeger al, uit Polen gevlucht was, of ergens uit de Balkan, of uit Rusland, zei hij ook ‘ja’ en toen kreeg Dolf Rengers er genoeg van. - Maar eerst hebt u dan toch zeker in Palestina gewoond? vroeg hij.
- Ja, eeuwen geleden, antwoordde de klokkenmaker.
Na die tijd hebben we eigenlijk nooit meer geprobeerd met hem te praten; je schoot er toch niets mee op.
Voor zijn werk was hij verbazend goed en hij had er - op zijn manier dan - nogal zin in ook. - Klokkenmaken is nog het beste beroep, dat ik ooit gehad heb, vertelde hij op een keer. - Als je zo de hele dag met de tijd kunt zitten spelen, is er voor je er erg in hebt een eeuwigheid voorbij.
Hoewel hij er uit zag of hij half zo oud als de wereld was, deed hij eigenlijk in niets voor de jongeren onder. Hij had bijvoorbeeld even beste ogen als een jongen van twintig; voor een klokkenmaker is dat natuurlijk erg belangrijk. En verder scheen hij alle soorten klokken en horloges uit alle landen en van alle tijden te kennen. Met wat voor gekke antieke knol de menschen ook in de winkel kwamen aandragen, wij schreven een bonnetje en zeiden: ‘'t Komt in orde, Mevrouw. Komt u over een week of twee maar eens terug.’ En dan brachten we zo'n cavalje naar hem en dan prutste hij het binnen een paar dagen weer heel. Alleen moesten wij het dan nog een week of zo bij ons houden om het te reguleren, want daar bemoeide
| |
| |
hij zich niet mee. In zijn werkplaats liep geen enkele klok op de juiste tijd; hij zei doodkalm, dat hij met de juiste tijd niets te maken had. De klokken, die hij om zich heen had staan en hangen, waren meest van die rare oude dingen, die hij zelf meebracht - waar hij ze vandaan haalde wist niemand. 's Avonds na zessen zat hij er zo'n beetje voor zijn plezier aan te knoeien; hij zei, dat hij ook na zessen de tijd doden moest. Hij kreeg ze allemaal aan het lopen, maar ze liepen geen van alle goed. - Als het u teveel moeite is, onze regulatieklok zo nu en dan eens op te winden of een van uw eigen klokken op de juiste tijd te laten lopen, kan u toch op de torenklok kijken, zei Dolf Rengers op een keer tegen hem. Dat kón hij ook: de binnenplaats, waarop de ramen van de werkplaats uitzagen, was wel aan alle kanten afgesloten, aan de voorkant door de winkel en het kantoor, aan de ene zijkant door het magazijn in de uitbouw, en aan de andere zijkant door de hoge muur van het pakhuis van Cohen, maar door dat ene hoge raam kon je toch, langs het pakhuis van Cohen heen, de torenklok zien. En juist voor dat raam had hij een gordijn gehangen. - Niets mee te maken, zei hij. Ja, hoe ouder de menschen worden, hoe eigenwijzer!
Pas de laatste weken voor het bombardement was hij zover, dat hij één klok gelijk liet lopen, maar dat kwam door Willy van Asselt.
Waarom zo'n oude isegrim zich juist voor Willy van Asselt zo geweldig uitsloofde - voor zijn doen dan - hebben we nooit goed begrepen.
Die Willy van Asselt was een heel gewoon kind, een beetje zielig zelfs: zo stil en verlegen. Ook om te zien was er niet veel aan. Omdat ze niet alleen voor het kantoor maar ook voor de winkel aangenomen was, moest ze zwarte jurken dragen en die flatteerden haar natuurlijk allesbehalve, - een klein mager meisje van vijftien en dan in het zwart.
Ze zal het bij ons wel niet erg naar haar zin gehad hebben, de stakker. Haar moeder vertelde, dat ze thuis nooit veel zei over de zaak; alleen over die mooie binnenplaats had ze het nogal dikwijls. Het was zo raar als je die binnenplaats op kwam, zei ze; zo'n mooi stil plekje, met een vijver met lissen en al, zou je toch helemaal niet verwachten, als je uit zo'n drukke winkel kwam, waar honderden klokken om het hardst tikten en sloegen. En tegen den klokkenmaker moet ze verkondigd hebben - een van de eerste keren al, dat Dolf Rengers haar met een kapot horloge naar hem toestuurde - dat het net leek of dit kleine afgesloten plekje middenin de grote drukke stad, met overal klokken er omheen en zelfs aan de kant van Cohen nog de torenklok, door de tijd vergeten was.
Dolf Rengers merkte al gauw, dat ze graag naar de werkplaats ging en daarom stuurde hij haar wel eens een keertje meer dan bepaald nodig was; of misschien kwam dat ook wel doordat wij zelf nu niet zo erg graag naar den klokkenmaker toegingen; die man zat maar te zwijgen en iedereen, tot den baas toe, die over iets anders dan klokken praten wilde, keek hij zijn werkplaats uit.
Maar Willy, zo schuw als ze was, waagde het op een keer, toen ze zich tussen de middag een poosje op het kantoor had zitten vervelen, de binnenplaats over te steken en zo maar zonder boodschap bij hem binnen te stappen. Om half twee, toen het voor haar tijd was weer te beginnen, kwam ze terug.
- Waar kom jij vandaan? vroegen wij.
- Van de werkplaats, zei Willy.
Dat wisten we al: we hadden haar nagekeken.
- Wat moest je daar? vroeg Dolf Rengers.
| |
| |
Eerst schrok ze een beetje, maar ze kende Rengers nu wel genoeg om te begrijpen, dat hij het zo kwaad niet bedoelde.
- Dat vroeg de klokkenmaker ook, deelde ze mede. - En toen zei ik, dat ik hem vragen wilde, hoe laat het was.
Aan dien raren ouden Jood vragen hoe laat het was! Z'on goeie mop hadden wij in geen tijden gehoord!
Het kind snapte er natuurlijk niet veel van, waarom wij zo lachten. Het schijnt, dat de klokkenmaker expres voor haar opgestaan is om dat gordijn weg te schuiven en haar te vertellen hoe laat het was - vijf voor half twee -: zelf was ze te klein om door dat hoge raam te kunnen kijken.
- Dan mag ik wel opschieten, moet Willy toen gezegd hebben. Maar evengoed bleef ze hem nog vijf minuten met haar gepraat vervelen, tot ze de torenklok half twee hoorde slaan.
Wij zaten nog steeds te lachen, maar dat kind zei: - Wat gelukkig voor hem, dat hij hier dit plekje achter de binnenplaats gevonden heeft, als hij uit Duitsland of ergens anders vandaan heeft moeten vluchten. Hij zit daar zo veilig - helemaal voor de mensen weggestopt.
Kijk, zo hadden wij er nog nooit over nagedacht.
- Behalve voor jou dan, spotte Dolf Rengers.
Ja, behalve voor haar.
Willy had van één uur tot half twee vrij om te eten. Iedere keer, dat ze zich verveelde nadat ze haar brood op had, - en dat gebeurde nogal eens: niemand van ons bemoeide zich veel met haar - ging ze naar den klokkenmaker toe. Tegen ons zei ze, dat het daar zo'n heerlijk rustig plekje was, en hem vertelde ze, dat ze hem vragen kwam hoe laat het was.
Na een paar weken gaf hij het op. Wat hij voor den baas zelf vertikte, dat deed hij voor dat kleine kind: hij liet een van zijn klokken op de juiste tijd lopen, op een paar minuten na dan. Het was zo'n oude Friese hangklok, een heel ordinair ding, niet antiek, alleen maar ouderwets. Hij liep regelmatig vijf minuten voor, nooit meer en nooit minder.
- Vijf voor half twee, zei Willy, als ze die klok hoorde slaan, - ik mag wel opschieten. Maar evengoed bleef ze hem dan nog vijf hele minuten met haar aanwezigheid vervelen: tot de halfuurslag van de torenklok.
Dat kleine magere kind was tenslotte een echte vrouw. Toen de klokkenmaker haar met die Friese hangklok de vinger gegeven had, nam ze al heel gauw de hele hand door hem een half uur achter elkaar haar gezelschap op te dringen. Omdat daar meer zon was dan in het kantoor, ging ze in de werkplaats haar brood opeten. Dat hadden wij eens moeten proberen!
Het moeten merkwaardige gesprekken geweest zijn, die daar in de werkplaats werden gevoerd. Doordat Dolf Rengers na Willy's dood nogal tamelijk dikwijls bij Willy's ouders op bezoek geweest is - hij gaat naar dezelfde kerk als zij; daarom dacht hij, dat hij hen troosten moest - hebben wij er nu een en ander over gehoord.
Als de welopgevoede dochter van haar vrome ouders kon Willy niet beginnen zonder te bidden, toen ze - ongetwijfeld onuitgenodigd - voor het eerst bij den klokkenmaker te eten was.
Willy: Doet u dat niet, bidden?
De klokkenmaker: Als je met bidden bedoelt spreken tegen God - ik doe nooit anders. God is al eeuwenlang de enige, tegen wie ik wat te zeggen heb.
Toen Dolf Rengers hem een tijdje daarvoor ongeveer dezelfde vraag stelde, gaf de klokkenmaker een heel ander antwoord. Hij zei, dat hij wel
| |
| |
even van tevoren waarschuwen mocht, dat evangelisatie onder de Joden voor hem verspilde moeite was; dat hij van God en Christus meer afwist dan alle Christenen bij elkaar; en dat hij meer reden had om te vloeken dan om te bidden. Dolf Rengers zegt nu, dat het in de grond van de zaak misschien toch hetzelfde betekende als zijn zoveel vriendelijker klinkend antwoord aan Willy, maar toen wist hij geen woord terug te zeggen, en dat wist Willy wel. Ze vroeg den klokkenmaker, wàt hij dan tegen God te zeggen had. Hoe ik over Hem denk, zei de klokkenmaker, en dat is iets, waar alleen Hij en ik mee te maken hebben.
Wat Willy daarop terug zei is niet bekend geworden; misschien óók wel niets. Maar op de dag na Goede Vrijdag begon ze weer.
Willy: Gisteravond ben ik naar de kerk geweest. En wat hebt u gisteren gedaan?
De klokkenmaker: Gisteren heb ik mijn oude beroep weer eens opgevat: ik heb mijn schoenen gemaakt. Vind je dat geen nette bezigheid voor de Goede Vrijdag? Ja, dat vinden er meer. Ik heb eens iemand meegemaakt, die het me tot in alle eeuwigheid niet vergeven wil, dat ik op Goede Vrijdag nergens anders tijd voor had dan voor mijn schoenen. En dat was dan iemand, die voor barmhartig door wil gaan.
Op Tweede Paasdag was Willy wezen fietsen. Wat de klokkenmaker gedaan had?
Ja, wat moet iemand doen, die op Goede Vrijdag zijn schoenen heeft gemaakt? Die wordt voor zijn straf uit wandelen gestuurd als de andere menschen het feest van de Opstanding vieren.
Op Hemelvaartsdag heeft het ook dit jaar weer de hele dag geregend. Willy had binnen gezeten - naar de bioscoop mocht ze natuurlijk niet voor haar vader en moeder - en alles was even akelig geweest.
De klokkenmaker had op Hemelvaartsdag gewerkt - waarom zou hij niet? Hij had er aan gedacht, hoe akelig alles voor Willy moest zijn en uit medelijden met haar had hij toen een horloge voor haar gemaakt; dan had ze toch iets, waarmee ze blij kon zijn, als God het op Pinksteren weer de hele dag liet regenen.
Eerst durfde ze zo'n mooi cadeau amper aan te nemen, het kind, maar later was ze er aandoenlijk gelukkig mee. Het was ook werkelijk een heel mooi ding; misschien dat hij het net als zijn oude klokken voor een koopje ergens opgeduikeld had, maar dan had hij er toch zeker dagen werkloon aan zitten. Het resultaat was een uurwerk, zoals je er niet elke dag een in je handen krijgen zult. Alleen liep het natuurlijk weer niet goed. - Je moet hem vragen, of hij het voor je reguleren wil, adviseerden wij haar. Een klok of een horloge reguleren had die wonderlijke Jood zo lang als hij bij ons werkte nog niet willen doen, maar je kon nooit weten, wat hij voor dit kind over had.
We keken Willy na, toen ze de werkplaats binnenging en we vonden het grappig te proberen in het kantoor na te doen - of liever: vóór te doen - wat de klokkenmaker en Willy aan de overkant van de binnenplaats met elkaar aan het verhandelen waren. Waarschijnlijk is het ons wel ongeveer gelukt ook.
Willy: Die klokken van u lopen allemaal verkeerd. Ik zou het zo prettig vinden, als mijn horloge altijd precies de juiste tijd aanwees.
De klokkenmaker: De juiste tijd...... wat is de juiste tijd?
Willy: U kan immers op de torenklok kijken. En dat doet u ook, al zegt u, dat u met de torenklok niets te maken hebt, want u hebt die Friese
| |
| |
hangklok naar de torenklok gereguleerd. Die loopt wel vijf minuten vóór, maar hij loopt toch goed. Als u wilde zou u naar de Friese klok andere klokken kunnen reguleren.
De klokkenmaker: En andere horloges zeker?
Willy: Het mijne bijvoorbeeld.
De klokkenmaker: Vooruit dan maar. Omdat jij het bent. Als je iedere dag met je horloge bij me komt, heb ik het binnen een week in orde.
Binnen een week...... Binnen die week viel Pinksteren, Pinksteren 1940. We beleefden dagen, die ons alle besef van tijd deden verliezen en wie zou er toen nog aan het reguleren van een horloge denken, zelfs als dat door een Jood gebeuren moest, die zich in zijn eigenzinnigheid boven de tijd verheven achtte?
Toen de torenklok op die Dinsdag na Pinksteren één uur sloeg, keek Willy op haar horloge, zoals ze dat, in die eerste dagen van blijde trots om haar nieuwe bezit ongeveer bij iedere klokslag gedaan had. Het liep op de seconde gelijk, al vijf dagen achter elkaar, en dat had ze nog niet eerder gemerkt. Verleden week Donderdag had de klokkenmaker het voor het laatst met de Friese klok gelijk gezet, zodat het toen op de juiste tijd vijf minuten voor was, - en nu, vijf dagen later, stond het nog op vijf minuten over enen.
Wij toonden niet veel belangstelling, toen ze ons dit vertelde. Ze zei, dat ze maar weer bij den klokkenmaker eten ging; dan zat die man op een dag als vandaag niet zo erg alleen. Geen van allen hebben we er aan gedacht, dat we haar eigenlijk naar huis moesten sturen, of haar toch op zijn minst bij ons houden.
Waar ze toen, voor de laatste keer, met den klokkenmaker over gesproken heeft?
Het was de dag na Pinksteren; ze begon dus met hem te vertellen, dat ze zo bang geweest was, en hem te vragen, wat hij op Pinksteren gedaan had.
- Ik heb gedaan, wat jij op Pinksteren ook hoort te doen inplaats van bang te zijn, zei de klokkenmaker. - Ik heb de Schrift gelezen. Wie op Goede Vrijdag zijn schoenen maakt en op Pasen wandelt, maar op Hemelvaartsdag medelijden heeft met zijn medemensen, als God het de hele dag laat regenen, die is er op Pinksteren aan toe, te lezen over de dag, die een einde zal maken aan zijn rondwandeling over de aarde, de grote en vreselijke dag des Heren, waarover Joël schrijft.
- Ik ben niet ènkel bang geweest, zei het kind. - Ik ben ook een beetje blij geweest, blij om dat mooie horloge, dat u uit medelijden met mij, omdat het de hele dag regende, op Hemelvaartsdag gemaakt hebt. Het is zo klein, dat ik het altijd bij me dragen kan; dat geeft zo'n veilig gevoel. En het gaat nu ook precies gelijk; in al die vijf dagen heeft het geen seconde meer voor of achter gelopen. Het hoeft dus ook niet langer naar de Friese klok gereguleerd te worden. Ik moet het toch opwinden, dan kan ik het tegelijk vijf minuten achter zetten. Er kan nu gebeuren wat er wil, voor mij komt het in ieder geval op de juiste tijd.
Zo ongeveer moet ze geëindigd zijn. Het waren deze woorden, door den klokkenmaker hun overgebracht, die voor de bedroefde ouders zo'n grote troost werden - een rijke troost noemen ze het zelf. Toen zij ze uitsprak, waren de vliegmachines al boven de stad; ze moet ze ook vanuit de werkplaats gezien hebben, maar ze heeft den klokkenmaker niet in de steek gelaten.
| |
| |
- Vijf voor half twee, zei ze, toen ze tegelijk met de halfuurslag van de Friese klok haar horloge opwond en met de torenklok gelijkzette.
Dat was het ogenblik waarop ze hun bommen begonnen af te gooien. Een van de eerste moet vlak naast de linkeretalage van Cohen terecht gekomen zijn; onze winkel ging er tegelijk met de zijne aan, maar we waren allemaal nog net op tijd de straat opgerend. Ook de werkplaats moet al dadelijk gedeeltelijk in puin gevallen zijn.
Zij werden allebei geraakt. De klokkenmaker kreeg een vallend stuk steen op zijn hoofd, waardoor hij het bewustzijn verloor; het meisje liep door een vallend stuk muur - of door een van die zware staande klokken, wie zal dat weten? - een gebroken been op en een paar bloedende, maar niet ernstige wonden aan haar arm; zij moet veel pijn geleden hebben.
Toen de klokkenmaker weer tot zichzelf kwam, was het avond. De stad brandde al. Zijn klokken lagen overal om hem heen; bij het licht van de vlammen zag hij, dat ze allemaal stil stonden. Hij stapelde er een paar op elkaar en klom daarop om over de puinhoop van het pakhuis van Cohen heen op de torenklok te kunnen kijken. Ook die stond stil - op vijf minuten voor half twee. - Daar was ik zo ontzettend blij om, vertelde de klokkenmaker. - Die ene klok, die boven mij was, die zonder dat ik er iets aan doen kon onverbiddelijk de juiste tijd bleef aanwijzen, die klok stond eindelijk stil. Ik moest het tegen iemand zeggen en tegen wie kon ik het anders zeggen dan tegen God?
Gezegd, geschreeuwd heeft hij het tegen God, dat hij, een mens, zo'n kleine nietige sterveling, die voor een tekortkoming van een enkel ogenblik met het eeuwige leven gestraft was, zich bevrijden zou van de dwang van de tijd, zoals een niet te temmen paard tenslotte den hem voortzwependen berijder afwerpt. De tijd stond stil. De vlammen van de eeuwige dood hadden hun kring om hem heen reeds gesloten. Om hem te bereiken hadden zij nog maar een paar minuten nodig. Minuten? Wat heeft de eeuwige dood met minuten te maken? De tijd staat stil! De tijd staat stil! O God, waar zijt Gij? Zie mij aan, den mens, die zich van Uw banden bevrijden gaat. Nog een enkel ogenblik en de vlammen zullen mij omgeven. Wat zegt Gij nu?
Maar er kwam geen antwoord, toen de klokkenmaker uitgeput zweeg, - alleen maar het kreunen van het meisje.
Het meisje. Hij was haar vergeten. Zij was voor hem naar die werkplaats toegekomen; een stuk van het dak - of misschien een van zijn vervloekte klokken - dat op hèm neer had moeten komen, had haar getroffen. Zij was in haar angst en pijn alleen geweest en hij had haar vergeefs om water laten roepen. Ja, hij begreep het, dat een vader - of een moeder - hem dit tot in der eeuwigheid niet zou kunnen vergeven; hij kon het begrijpen.
Zij hebben het hem wèl vergeven, die vrome ouders van Willy. En hij heeft hun de rest van zijn verhaal verteld.
Het kind bleef gedurig om water vragen. Ze verstond hem niet, toen hij haar zei, dat hij geen tijd meer had om water voor haar te gaan halen, omdat binnen enkele ogenblikken de vlammen van de eeuwige dood hem zouden omsluiten, - en dat voor háár water er toch niet meer op aan kwam, omdat zij binnen enkele ogenblikken bij God zou zijn. - Water. water, smeekte zij.
Water! Water!
De tijd stond stil. Hoe lang was het geleden, dat hij die vraag voor het eerst gehoord had, enkele minuten of duizenden jaren?
| |
| |
Water! Water!
De tijd stond stil. Was het een enkel ogenblik geweest, of duizenden jaren lang, dat hij aan die roep geen gehoor had willen geven?
Water! Water!
De tijd stond stil! De tijd stond stil!
En weer had de klokkenmaker het uitgeroepen, uitgeschreeuwd tot God. - O God, waar zijt Gij? Zie mij niet aan. Vader in de hemel, om het lijden van Uw onschuldig kind vraag ik het U. Almachtige Schepper en Beheerser van tijd en eeuwigheid, ik heb nog maar enkele ogenblikken, maar laat de tijd stil staan tot ik water voor haar heb kunnen halen.
En de tijd stond stil, in die enkele ogenblikken van helse angst en pijn, die misschien wel een mensenleven duurden, maar hij kon het niet. Er was tussen al die gloeiende puinhopen, waaraan hij zijn handen en voeten verschroeide, niets te vinden, waarin hij haar water brengen kon. Toen droeg hij háár naar het water toe; naar de vijver op de binnenplaats.
Terwijl hij haar liet drinken en het bloed van haar wonden afwiste, zag hij, dat er voor haar nog een mogelijkheid tot redding was, een kàns: wanneer hij haar voorover in de vijver neerlegde, met haar hoofd en haar armen op de oever. Ze was toen echter al te zwak om zich vast te kunnen houden; wanneer hij haar niet ondersteunde, moest ze verdrinken. Op zijn knieën tussen het riet op de oever liggend, hield hij haar schouders vast. De vlammen, die zijn voeten bereikten, beschouwde hij voor zichzelf nog steeds als de verlossing; over zijn brandend lichaam heen zou het verderf echter ook haar bereiken. Toen hij dat begrepen had, liet hij zich naast haar in het water zinken.
Het kind heeft geen woord meer gesproken nadat hij haar heeft laten drinken. Hij heeft haar alleen zo nu en dan nog horen kreunen. Hoe lang het geduurd heeft, dat de vlammen zo om hen heen en over hen heen loeiden, kon hij niet zeggen, want hij is opnieuw bewusteloos geraakt, waarschijnlijk bedwelmd door de rook dit keer.
Dat hij niet door die rook gestikt is, valt trouwens voor een nuchter mensenverstand ook niet te begrijpen. Je had daar die waterplanten; misschien dat het daardoor te verklaren is - en anders moet het een wonder zijn.
Toen hij weer bij kwam, was het dag, maar de zon kon in de binnenstad niet door het rookgordijn heendringen. Niets anders was er te zien dan puinhopen en rook, waar zo nu en dan de figuur van een zoekende man of vrouw uit opdook. Het water in de vijver was nagenoeg verdampt. maar het had het leven van den klokkenmaker gered - en het lichaam van het meisje. Een op haar rug neergevallen stuk steen had haar gedood. Toen de klokkenmaker haar omdraaide en haar handen samenvouwde, merkte hij, dat het horloge aan haar pols nog liep; ze had het met haar leven beschermd; het was één uur.
Tegelijk hoorde hij een stem, de stem van Cohen, dien Jood Cohen uit de galanterieënzaak naast ons. Voor den klokkenmaker was het de eerste menselijke stem na een hellenacht, maar tegelijk de stem van den laatsten helsen verzoeker.
- Alles kwijt? sprak die stem; dat vroegen wij elkaar op die dag immers allemaal.
- Ja. zei de klokkenmaker, - ik ben al mijn klokken kwijt.
- Behalve die daar dan toch, zei Cohen en wees op de bos lissen middenin de vijver. Daar lag die bewuste Friese hangklok middenin; hoe
| |
| |
het ding daar gekomen was, begreep de klokkenmaker niet en begreep Cohen niet en begrijpt niemand.
- Kijk eens aan, zei Cohen. - Dan hebben we allebei toch wàt. Toen ik vanmorgen in Blijdorp de Duitsers zag aankomen, bedacht ik, dat ik dit dingetje hier had laten liggen. En ziedaar, nu heb ik het in de ruïne nog teruggevonden ook. Wij zijn wel alles kwijt, maar wij hebben toch nog precies wat we voor onze toekomst nodig hebben, is 't niet waar? Jij een klok en ik een revolver. Als ze nu ook maar allebei hun plicht willen doen.
Daarna hield hij eventjes zijn mond; hij moest proberen of zijn revolver geladen was.
Die klok is heel, al staat hij stil, zei de klokkenmaker, toen Cohen zich weer omdraaide. - Hij hoeft alleen maar even gelijk gezet te worden.
Ja, aan de juiste tijd zal ik je tot mijn spijt niet kunnen helpen, zei Cohen - In heel de stad staan alle klokken stil.
- Ik ben al aan de juiste tijd geholpen, zei de klokkenmaker, terwijl hij de Friese klok op gang bracht en gelijk zette met het horloge van Willy. Het is vijf voor half twee.
- Dan mag ik wel opschieten, zei Cohen. Maar evengoed bleef hij den klokkenmaker nog vijf minuten met zijn gepraat en zijn aanwezigheid vervelen. - Wat mij betreft, ik ben er altijd voor geweest mezelf te helpen en dat zal ik ook nu doen. Twee kogels heb ik en één zal voldoende zijn. De andere mag jij. Dan heb je de toekomstmogelijkheden voor het uitzoeken, een klok of een revolver, maar als ik jou was, zou ik de revolver kiezen. Vandaag aan de dag moet een mens het zekere voor het onzekere weten te nemen.
Zijn schot ging tegelijk met de halfuurslag af.
De klokkenmaker legde zijn lijk naast dat van Willy neer en vouwde zijn handen samen. De revolver met de ene kogel heeft hij nog wel even in zijn hand gehouden, maar daarna toch neergeslingerd. Toen hij van die rampzalige plek wegging - welke nieuwe ellende tegen? - had hij de klok onder zijn arm, de klok, die temidden van een volkomen chaos de juiste tijd aanwees.
Nu trekt hij dus ergens door het land.
Waarheen? Hoe lang nog? Dat weten we niet. Toen de ouders van Willy hem vroegen, wat hij nu verder doen ging, kon hij hun geen antwoord geven.
- Alles wat mijn kind doorstaan heeft, heeft hij met haar mede-geleden, zei de moeder van Willy. - Wat zo'n oude Jood nog meer mee te maken krijgt, nu de Duitsers hier zijn, dat kunnen wij ons misschien nog niet eens goed voorstellen. En hij is alles kwijt, alleen maar een klok, die de juiste tijd aanwees, had hij overgehouden. De juiste tijd...... de Duitsers hebben immers de klokken verzet; wat is de juiste tijd?
- De juiste tijd is de tijd der genade, zei de vader van Willy.
Juli 1946.
|
|