Ontmoeting. Jaargang 1(1946-1947)– [tijdschrift] Ontmoeting– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 59] [p. 59] M. 't Hooft Bathseba Er hing een geur van nardus in 't salet, Waar 's konings knecht mij hoflijk binnenleidde. Glom in zijn oog, toen ik mij nedervlijde Aan de avonddis, niet wat galante pret? Op 't wit damast wierp de topazen schijn Der kandelaars zijn flonkerende glansen; Het gouden vaatwerk blonk en 't kristallijn Was eindeloos gespeel van kaarslichtdansen. Mijn hart sloeg snel, toen 's konings forse tred Steeds nader klonk op 't marmer van de gangen, Maar toen hij binnenschreed, ach! geen palet Zag feller rood dan 't blozen mijner wangen. Hij neeg voor mij, de roem van Isrels scharen, De slanke man in purperen gewaad; Een gouden wrong omsloot zijn rosse haren, Een donkerblonde baard zijn blank gelaat. Hij greep mijn rechterhand met beî zijn handen; Er klonk een minzaam welkom uit zijn mond; 'k Zag in zijn oog het raadselachtig branden, Waarin mijn hart slechts heil te lezen vond. Vorstinnendis, wie zou uw praal vergeten? Mij sneed een koning zelf het vlees, het brood; 'k Moest vijg en druif uit koningsvingers eten; Een koning was 't, die mij de beker bood. De vreugde wies bij 't schrijden van de sterren. De nacht was kort door kozen en door min. Niets zal een schone vrouw de weg versperren: Aan Davids zij...... Bathseba koningin. Vorige Volgende