| |
| |
| |
[Ontmoeting 1946, nummer 2]
Inge Lievaart
Gedachten van een zieke
I
Ik hoor de winden woelen om mijn tent,
ik zie ze wild door alle bomen dansen;
'k ben 't lopen in zo'n wind sinds lang ontwend,
ook kregen ze in mijn draaibaar huis geen kansen;
dat wil de dokter niet, die nòg ontkent
en waarheid meer dan leugen schijnt te vrezen
- de waarheid dat mijn hart de dood toerent -
en vrolijk spreekt van mij weer te genezen.
De winden hoor ik èn de mensen gaan;
zo doelbewust heb ik ook eens gelopen,
met fier geheven hoofd, de ogen open.
Nu lig ik nog alleen maar dood te gaan;
mijn jas zal nooit meer om mijn benen stropen;
nog hoor ik en nog zijn mijn ogen open.
| |
II
Komt hij daar waarlijk weer met zijn gepreek?
Hij ziet mij blijkbaar eer bij Hein belanden
dan die hier bij mij zaten, deze week,
en dokter met zijn altijd koele handen!
Maakt mij de waarheid dan toch meer van streek,
die deze dominee mij in kwam branden,
zovaak, terwijl ik uit het venster keek?
Ik wou toch dapper op de waarheid stranden?
Ik krijg hem zonder leugen hier niet weg,
dus moet ik hem wel ongehinderd làten,
hij zal dan weer wat in zijn eentje praten,
terwijl tel ik de mensen op de weg -
en hoor tòch alles wat hij tot mij zegt -
en wil dit ook, ontkennen zou niet baten.
| |
| |
| |
III
Ik moet toch eerbied hebben voor zijn moed,
die alles naakt en bondig durft te zeggen.
Hij kerft al dieper naar het kloppend bloed -
Een doekje voor het bloeden aan te leggen,
komt hem niet in de zin. - 't Schijnt, hij weet goed
hoe diep te ploegen voor hij kan gaan eggen. -
Of speelt hij als een kat met buit wel doet?
Ben ik verdronken, als hij straks gaat dreggen?
Nee, stil, dat is gemeen, zo is hij niet;
hoor, hoe vermoeid gaan soms zijn woorden open;
ik gaf hem ook niet eenmaal iets te hopen.
Zijn stem verwekt in mij een vreemd verdriet;
o, ging hij nu, - dit mag ik hem niet tonen,
dan zou mijn hart niet langer eenzaam wonen.
| |
IV
Wat blijft hij nog, 'k heb niets met hem gemeen?!
Wil hij wat ‘laatste woorden’ uit mij trekken,
een houvast voor familie, ben ik heen,
te noemen als zij mij met grond gaan dekken
en daarna te doen beitelen in een steen?
Hij krijgt geen touw om mij aan op te trekken!
Toen ik gezond was stond ik ook alleen,
ik ging mijn weg spijt rasterwerk en hekken;
zou ik dan nu voor 't weinige dat rest
wat lang versmade zielerust gaan kopen,
omdat hij zegt: ‘Nog zijn Gods armen open.’?
- Men keek mij vaker in de zak van 't vest;
laat ze voor 't laatst mij voor hun braafheid dagen,
zij zullen 't Moeder niet te zeggen wagen.
| |
| |
| |
V
Maar zal zij toch niet weten wat men denkt?
En schond haar hiervan misschien geen vermoeden,
zal niet haar hart, wanneer zij aan mij denkt
en zèlfs niet meer kan bidden, stil verbloeden? -
O, deze dwang, die zegt dat God nog wenkt
en mij uit Liefde tuchtigt met zijn roede......
En dan die angst, die mij al maanden krenkt,
die mij bespringt, al ben ik op mijn hoede!
Ik wil niet laf zijn om mijn loon t' ontgaan,
ik heb geweten, wat mij stond te wachten.
Nu zegt men: ‘God laat nooit een bidder smachten,
Hij nam de moordenaar aan 't kruis zelfs aan.’
Ik ben nog minder, want ik wil niet vràgen?
Ik hoop: Hij néémt de roof, om weg te dragen.
24 Juni 1942
|
|