| |
| |
| |
Kritieken
Tom Bouws ‘Vergeefsche Vlucht.’ Het Spectrum, Utrecht (1946).
Wanneer Het Spectrum een enkele keer met een roman op de boekenmarkt komt, geldt het doorgaans een lezenswaardig boek.
Dat is ook nu weer het geval.
Wij zijn arm aan jongere prozaschrijvers. Wel is waar treft men in diverse letterkundige tijdschriften verschillende voorproeven aan, welke echter doorgaans vlees noch vis blijken te zijn.
Alleen een auteur als Ab Visser doet geen krampachtige pogingen om iets nieuws te geven en schrijft blijkbaar (gelukkig!) uit pure schrijverslust. Ook van Tom Bouws kan men, na lezing van zijn omvangrijke roman ‘Vergeefsche Vlucht’, gerust zeggen dat het schrijven hem in het bloed zit. Ook hij bedankt er voor zich in een keurslijf te wringen dat zijn natuur geweld aan zou doen. Hij beschikt over een goede stijl, heeft veel gevoel voor sfeer en schrijft spelenderwijs zijn dialogen. De plaats van handeling is een Noordhollands stadje, dat een patriciërshuis met een verleden heeft. Hendrika Kuyper-Van Oordt zou zich zeker hebben verlustigd in de minitieuze beschrijving van het ‘Huis’ en zijn bewoners.
Een zoon van een beroemd, doch ‘losbandig’ acteur ontvlucht zijn vader (op wien hij niet wil gelijken) om in de veilige beslotenheid van het ‘Huis’ zijn eindexamen te halen en daarna naar zee te gaan. Het veelbewogen puberteitsjaar in het stille stadje blijkt tenslotte een ‘vergeefse vlucht’ te zijn, want de jongen heeft het talent van zijn vader in het bloed en een leraar brengt hem tenslotte aan het verstand dat het leven aan het toneel per slot van rekening geen zwijnenleven behoeft te zijn.
Jammer genoeg verliest het verhaal zich telkens in nevenfiguren waardoor het dan ook vermoeiend uitvoerig is geworden.
Behoudens het feit dat een boek als dit een dankbaar object is voor paedagogische artikelen (reis naar de volwassenheid) vragen wij ons, niet zonder een tikje weemoed af: heeft het nog zin, na vijf jaren oorlog, een dergelijk werk te publiceren? Wanneer dit de aanloop zal zijn naar dieper werk, welnu!
Tot de diepste oorzaken der menselijke ellende daalt de auteur nog niet af. Zelfs aan de ergernis van het Kruis komen deze mensen niet toe.
Het is te hopen dat Tom Bouws er in een volgend werk niet voor zal terugschrikken méér te geven dan een ‘verhaal’.
Het is toch nog altijd zo, dat niet alleen het artistieke peil, doch evenzeer de levensbeschouwing van een auteur de waarde van zijn werk bepaalt.
P.J.R.
| |
H. Barendregt, De Zeven Penningen. S.J.P. Bakker, Amsterdam.
Het is een eigenaardig verhaal, dit door den uitgever als roman aangekondigde nieuwe boek van H. Barendrecht, dat waarschijnlijk novelle zal moeten heten, maar het is in ieder geval een verhaal. Dat wil zeggen, dat er in verteld wordt, boeiend verteld zelfs. En dat wordt gedaan in zinnen, die altijd dienstbaar blijven aan het onderwerp, dat ze onder woorden brengen, en niet de bedoeling hebben zelf op te vallen en te imponeren.
Het gegeven vertoont overeenkomst met dat van verschillende Middeleeuwse vertellingen. Zoals vaak in die oude verhalen - en àl te vaak in het leven zelf - treedt als tegenspeler van de hoofdfiguur (Doleman) een duivelse macht op, hier Maledict, de advocaat van den Satan. Deze biedt Doleman zeven penningen aan welke hem de macht van het geld - d.i. de oerzaak van het werken en bewegen dezer wereld - zullen verlenen; over zes penningen zal hij de vrije beschikking hebben, maar niet over de laatste. Doleman neemt de penningen aan; hij gaat ermee aan het werk en doet zijn best ze zoveel mogelijk te besteden aan de bestrijding van Maledicts boze macht. Maar als hij aan het einde van zijn leven Maledict weerziet, houdt de advocaat requisitoir en dan blijkt het, dat Doleman met àl zijn penningen den Boze in de hand gewerkt heeft. Doleman hoort, welke bestemming Maledict aan de laatste penning geeft: een opzienbarende begrafenis als ‘onbekende soldaat’ voor Doleman. Als Maledict de penning komt halen, blijkt het echter, dat een Ander erover beschikt heeft: het bloed van den Verlosser kleeft eraan, het bloed dat den aan Satan verkochten zondaar vrijkoopt. Hier rijst voor den aandachtigen lezer een vraag: Hoe komt het bloed op de penning?
Natuurlijk kan hij zich het antwoord wel
| |
| |
eenigszins vormen uit wat de schrijver met zijn verhaal bedoeld moet hebben, maar van het verhaal zelf krijgt hij het niet. Dat is jammer. Een verhaal, ook een symbolisch verhaal, behoort op zich zelf volledig te zijn en moet iedere aanvulling uit de bedoeling, welke er achter ligt, kunnen ontberen.
In het tekort schieten van het verhaal op dit punt demonstreert zich een andere, belangrijker, tekortkoming van de novelle. De schrijver heeft in een mondelinge toelichting God als den groten Medespeler genoemd, Die door Doleman heen Zijn spel speelt met Maledict.
Deze Medespeler heeft echter in het verhaal geen rol, en dat terwijl de Boze Macht er wèl in is gepersonifieerd. Vandaar dat het verhaal met Zijn ingrijpen geen raad weet.
Ook het gebrek aan doorzichtigheid van het verhaal - de ten grondslag liggende bedoeling komt onvoldoende uit - zal wel in deze onvolledigheid zijn oorzaak hebben: het dekt de bedoeling van den schrijver niet geheel.
Wanneer we ons herinneren hoe Goethe de moeilijkheid van Satans Goddelijken tegenspeler oplost - zijn Faustverhaal bevredigt volkomen - gaan we ons realiseren, welke buitengewoon grote bezwaren aan de door Barendregt gekozen stof voor een consekwente doorwerking als verhaal verbonden zijn. Intussen zal het hiermede wel duidelijk zijn, dat De Zeven Penningen, vooral door zijn ongewone stof en de durf, waarmee die is aangevat, een boek is, dat veel aandacht waard geacht moet worden.
J.M.Vr.
| |
Muus Jacobse ‘Vuur en Wind’, gedichten (1941-1945). Uitg.: D.A. Daamen's Uitgeversmij, 's-Gravenhage.
Een dozijn jaar geleden alweer verscheen ‘Het derde reveil’ dat zoveel stof deed opwaaien rondom 's dichters hoofd: in 't bizonder denk ik aan de felle aanval van Harm v.d. Leek op den man, die den dichter zag als een medium tussen God en mens, op de wijze der romantiek en der idealistische wijsbegeerte van Fichte, Schelling enz.; d.w.z. volgens 't oordeel van Van der Leek. Heeroma heeft zich toen verdedigd en de beschuldiging niet aanvaard, 't Was een hevig maar spoedig uitgedoofd debat. ‘Bilde, Künstler, rede nicht’. Daar komt het op aan, en daar is 't dan nu op neergekomen: het reveil, de nummering doet er niet toe, is gebleken niet denkbeeldig te zijn; om het heel voorzichtig te zeggen: er is iets gaande onder ons. Daar kwam Hein de Bruin met zijn sterke ‘Job’, Fedde Schurer met zijn ‘Simson’, daar is ‘Vuur en Wind’ van Muus Jacobse; daar waren de nieuwe geluiden van Van Randwijk en Jan de Groot.
Nijhoff heeft van het dichten gesproken als van een geëleveerd praten; waarbij de nadruk gelijkelijk valt op adjectief en substantief. De bezettingsmisère heeft den dichter weer dat geëleveerd praten geleerd: hij staat midden tussen het volk. Dat is m.i. de betekenis van ‘Vuur en Wind’. Niet elk vers maakt er melding van: ‘Het Grafboek’ zijn we geneigd tot de allerbeste poëzie van dit boekje te rekenen; maar ons theologisch volk zal wel geen weg weten met dat op de oordeelsdag uitvaren van het geslacht-Muus Jacobse, allen dan vissers als hun voorvaderen. Toch is het een sterk vers, en visionnair niet alleen, maar ook als belijdenis, als getuigenis schoon van stem. Ik denk aan deze regels:
Die in een vast gebouw van schone woorden
mocht neerknielen en bidden om Gods Geest,
maar die geen vlammen zag, geen wind meer hoorde
en zou verschrikken van een Pinksterfeest......
Leer mij weer God verwachten, leer mij bidden,
ik heb de aardse vastheid zeer bemind,
maar als Gods Geest komt in ons midden
schrijft Hij geschiedenis met vuur en wind.
‘Vuur en Wind’ is het motief dat telkens in andere melodieën terugkeert, met name ook in de opdracht aan zijn kinderen:
Alleen vergeet nooit dat voortaan de jaren
tellen van Pinksterfeest tot Pinksterfeest.
Met deze voor 't merendeel ondergronds verschenen verzen heeft Muus Jacobse die zijn eerste verzen ‘Programma’ doopte, getoond zijn program getrouw gebleven te zijn: hij heeft mogen dichten voor ‘de gemeente’; om 't anders te zeggen: hier is het begin van een opheffing der scheiding tussen dichter en volk, in dit geval: het christelijk-belijdend volk. In 't bizonder troffen me in dit verband: Bij de geboorte van Weintjes Klaas en een vers uit de hongersnood: Het wonder van Elia.
Muus Jacobse deed zijn ‘Bijbelse gedichten’ uitgeven, waaronder er zijn die al
| |
| |
te individualistisch de Bijbelse figuren interpreteren. Hij heeft in dat honger-vers getoond ‘een ver en schoon verhaal’ naar zijn diepste zin te kunnen vertalen, omdat hij het waarachtig heeft doorleefd. Zal de dichter zich op de duur kunnen handhaven als dichter voor de ‘gemeente?’ Dat hangt af van de tijd, die komt, d.w.z. of we wakker zullen blijven op de hoogte waarnaar we door de diepte heen opstegen; 't hangt allermeest af van: vuur en wind des Heiligen Geestes......
A.W.
| |
André Gide: Vrouwenschoot, waarin opgenomen Robert en Geneviève. Vertaling Jef last. Uitgeverij ‘De Driehoek’, 's-Graveland 1945.
Jef Last vertaalde André Gide's bekende drieluik: Ecole des Femmes, Robert, Geneviève en hij heeft dit voortreffelijk gedaan, zoals men dat ook van een bekend prozaïst mag verwachten. Er zijn wel enkele opmerkingen te maken, bijv. waar men vindt ‘rode vissen’ in plaats van ‘goudvissen’ en andere kleinigheden, maar dit ontneemt natuurlijk niets aan de waarde van deze verhollandsing. ‘Vrouwenschool’ schetst de ontgoocheling van Eveline in haar huwelijk, als de man, waar ze eens zo tegen op heeft gezien, niets blijkt te zijn dan een zwakkeling met een soort van aangeboren pose. In ‘Robert’ laat Gide ons de wijze zien, waarop Eveline's echtgenoot de schipbreuk van zijn huwelijk ondergaat, en Geneviève tekent ons het beeld van de dochter, sterk gelijkend op Eveline in de oprechtheid en eigenlijke zuiverheid van haar nog ongebreideld karakter. Zoals men weet, is Gide gewoon zijn figuren voor zichzelf te laten spreken. Hij tekent een karakter en een situatie, doch trekt geen conclusie. Maar het is doorgaans niet moeilijk te raden, aan welke kant de schrijver met zijn sympathie staat. Ook hier gaat zijn genegenheid uit naar het wezen, dat zich vrij weet te maken van vooroordeel, dat strijdt tegen alles, wat onwaar is en geen troost en steun zoekt bij de illusie van het geloof maar zichzelf een wet is. Eveline is het sterke karakter, dat leert alleen eigen intuïtie en doorzicht te raadplegen en tenslotte eigen weg vindt en gaat. (van een ‘liefde des ontfermens’ tegenover een zwakke, die haar nog liefheeft, vindt men bij deze vrouw na haar ontgoocheling niet veel, wat aan haar als romanfiguur een zekere starheid geeft). Tegenover Eveline staat Robert de ‘gelovige,’ geen eigerlijke huichelaar, maar zichzelf niet kennend en méér aan de schijn van een goede eigenschap hechtend, dan aan de eigenschap zelf,’ zoals Geneviève het
uitdrukt. Verward van geest, niet geheel en al verachtelijk, omdat hij lijdt onder zijn onmacht, maar als mens toch onvolwaardig. Tenslotte is er Geneviève, die door het voorbeeld van Eveline en van den man, dien Eveline liefheeft, komt tot dieper begrip van de wezenlijke levenswaarden. Het prachtige slot van ‘Geneviève’ laat m.i. Gide wel van een diep-menselijke kant zien, die indrukwekkender werkt dan zijn theorieën over l'acte gratuit en la vie dangereuse.
Evenals in La Symphonie Pastorale en La Porte Etroite is het ook hier de ‘gelovige’, die het slachtoffer wordt van zelfbedrog. In haar gangbare vormen schijnt religie Gide onverenigbaar te zijn met innerlijke waarachtigheid. Hier kan men slechts constateren en geen conclusie trekken. Gide citeert graag het Evangelie. Misschien is hier de associatie aan een der zaligsprekingen niet misplaatst: Zalig zij, die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden. En schreef Mauriac niet: ‘Le jour où Gide cessera d'être inquiet, que ferons-nous de ce cadavre?’
ANNA MERTENS.
| |
C. Rijnsdorp, Emmaüsgangers 1945. J.N. Voorhoeve, Den Haag (1946). Tekeningen van H. Berserik.
Rijnsdorp, die vroeger meer muziek componeerde en verzen schreef dan proza, heeft daarna in essay en roman zijn uitingsvorm gezocht en komt thans ook weer in de poëzie terug. Het vers Emmaüsgangers is poëzie, door een Christelijk geloof gedragen. Er is helaas iets in van het opzettelijke, het aangeleerd dogmatische:
‘Hij heeft het zelf op school en thuis geleerd:
de mens is van nature gans verkeerd.’
En van het willens evangeliserende b.v. als zich over de Bijbel het volgende gesprek ontwikkelt:
‘O, 'k heb het wel eens ingekeken, maar
de druk stoot af, die plaatjes vind ik naar.’
‘Er zijn wel nieuwe en zuiverder vertaald.’
Bovendien voelt men in deze regels die poging tot het wat al te zeer benaderen van de doordendagse realiteit, die dit vers als poëzie schade doet op verscheidene plaatsen. Gelukkig overheerst hier en
| |
| |
daar het diepere sentiment, waardoor ook het vers wint: ‘...... Maar het kost je moed nu nog te zeggen: God, ik ben bankroet.’ Doch het vers blijft populair en dit is wel de grote verdienste van dit gedicht, dat het vlot en in voor ieder begrijpelijke taal de wrede werkelijkheid van de hongerwinter 1945 weet te verheffen tot een strijd om hoger waarden dan nooddruft, dat het Emmaüs situeert aan de weg Den Haag-Rotterdam. De idee van dit vers is aan de Bijbel ontsproten. Deze moderne Emmaüsgangers, op weg niet van Jeruzalem maar naar Rotterdam, hebben het niet over de dingen, te Jeruzalem geschied, maar over de oorlog en zijn ellende, ook over eigen ellende. En de Jezusfiguur is hier een zwerver, die hun de Schrift opent. Dit vooral is de bekoring van dit gedicht, dat het temidden van de zwaarste nood den levenden Heer toont. Hoger zou ik het schatten, als de toon niet, naar mijn gevoel opzettelijk, zo ‘populair’ was gehouden, als het uit diepere ontroering was geweld en dus tot hoger niveau was gestegen, tot de hoogte der waarachtige poëzie. Rijnsdorp heeft in vroeger werk getoond, die te kunnen bereiken. Maar het is, of hij zich al te willig laat remmen in deze opvlucht. De tekeningetjes kunnen mij niet bekoren.
PIET KORTHUYS
| |
Jo Kalmijn-Spierenburg ‘Bevrijding’ Gedichten. Bosch & Keuning N.V., Baarn.
Twintig jaren geleden debuteerde Jo Kalmijn-Spierenburg. Onlangs kwam haar 6de bundel ‘Bevrijding’ uit. Een aanleiding om ook de voorgaande weer eens na elkaar door te nemen. Dan ziet men dat haar talent en persoonlijkheid, hoe ook gerijpt, de jaren door zich gelijk blijven. Verscheidene verzen blijken in elkanders verlengde te liggen en kunnen het boven beweerde staven. Hoezeer zij lokken tot vergelijkingen, de ruimte, helaas, ontbreekt.
Eindindruk is, dat ‘Bevrijding’ matter, vermoeider van toon is dan vroegere bundels; hier klinkt het zingen van een ‘gehavend hart’; te meer echter moet men van dit werk houden. En het besef breekt door: dit is geen kunst om van een afstand te bewonderen, het werk is ook helemaal niet groots, maar men moet het liefhebben, het is weldadig en doet goed. Omdat deze kunst zo dicht bij de bron van het leven murmelt, als 't borrelen van die bron zelf is. (Dit bleek door de dichteres reeds onderkend in ‘Ik ben een bron’, 1ste bundel). En zoals het ondoorgrondelijke, rijke leven in zijn blankste momenten, is deze kunst ook in sommige heel zuivere verzen van een grootsheid toch weer, die een andere is dan bovenbedoeld.
Anders dan in de vroegste bundels zijn de verzen in ‘Bevrijding’ overwegend religieus. Dit illustreert de richting waarin haar ontwikkeling gaat. Ook in details is dit op te merken: het ‘nest’, typerend woord, eerst b.v. een woon in iemands hart, werd: een nest hoog boven alle nood en zonden.
Is er geen critiek? Jawel: de bundel kon dunner zijn; sommige rijmen ook werken eer storend dan stuwend en dragend. Maar heel gemakkelijk is de critiek tot zwijgen te brengen en bladert men al weer naar die enkele heel gave verzen, die zich als vanzelf bemind wisten te maken.
INGE LIEVAART
| |
M. Mok ‘Salvis Titulis’. Bayard Reeks. F.G. Kroonder, Bussum, 1946.
De dichter Mok is tot nu toe altijd het beste geslaagd in het gedicht van lange adem, het epische dichtstuk, waarmee hij terecht een reputatie verwierf, hoewel er, wat de beeldspraak betreft, zeker een en ander op dit werk is aan te merken.
Zijn lyriek van beknopte omvang is niet overtuigend, met name niet in deze nieuwe bundel, waar de geringe macht, zo niet onmacht, om het juiste woord te grijpen en het dan nog op de juiste plaats te zetten, helaas al te opvallend blijkt. Reeds de eerste regel van het openingsvers:
De dingen hebben sterfelijke namen
roept tegenspraak op. Immers juist in de naam leven de dingen voort, worden ze vooral door den dichter altijd weer tot leven gewekt. Indien in de titel van de bundel en in het verschijnsel, dat herhaaldelijk in de gedichten het woord ‘nameloos’ - trouwens bovendien dikwijls een andere samenstelling met ‘loos’ - voorkomt, het karakter van deze verzen min of meer is aangegeven, dan is dit in zover, helaas, juist, dat daarmee in het algemeen het ongrijpbare is aangeduid, waarbij men zich telkens afvraagt, waarover de dichter het eigenlijk heeft. Deze lyriek is bizonder vaag en nu net niet van die droomsfeer vervuld, die Mok waarschijnlijk bedoelde te scheppen, om de erin verschijnende gestalten die diepere werkelijkheid te verlenen waardoor ze eerst recht waarneembaar worden. De beeldspraak is al te vaak onnauwkeurig, meer gezocht dan organisch uit de verbeelding gegroeid.
H.d.B.
| |
| |
| |
Rie van Rossum, ‘De Tinnen Soldaat’, Bosch & Keuning N.V., Baarn (z.j.).
Welk een wonderlijk boek! Neen, het is zeker niet een geslaagd boek: het vraagstuk, dat er in aan de orde wordt gesteld, is er verkeerd in gesteld en dus is er zo het een en ander bij de oplossing niet in de haak. Ook is er iets vreemds aan de hand met het innerlijk der hoofdpersonen: we kunnen bijna niet geloven, dat ze zijn zoals ze beschreven worden. Het zijn er twee; de man doet dingen waartoe hij niet in staat geacht moet worden en de vrouw is de schrijfster zo vreemd gebleven, dat ze vergeten heeft zelfs maar een póging te wagen, haar heldin een innerlijk aan te meten.
Maar laat ik éérst trachten de inhoud, het ‘verhaal’ in enkele woorden saam te vatten. Een jonge christelijke onderwijzer, een beetje eenzelvig, terecht vol gevoelens van minderwaardigheid, enig kind van eenvoudige burgermensen, wordt hopeloos verliefd op een brutaalmooi winkelmeisje, zo'n meisje waarvan je zegt, dat ze toch eigenlijk ordinair is. Hij volgt haar een tijdlang zonder haar aan te durven spreken, ziet zijn kans schoon als hij haar wanhopig in een park aantreft, hoort, dat ze in verwachting is, belooft de schuld van het vaderschap op zich te nemen en haar te trouwen, trouwt haar dan ook, trotseert de ganse wereld terwille van dit meisje-van-de-wereld, dat van God en Zijn gebod niets weet en niets weten wil, en bemerkt tenslotte dat zijn vrouw door niets te veranderen is. Zij blijft een op minderwaardig vermaak beluste, een haar man voor niets dankbare vrouw, een vreemde, die hem diep in haar hart veracht. Haar kind wordt dood geboren. Spoedig daarna verlaat de moeder voor goed het huis van haar man, omdat ze de een of anderen rijken, ouden zot gevonden heeft, die haar beter betaalt dan haar onderwijzertje. Maar deze blijft op haar wachten: zijn liefde is gelouterd, het is een grote, diepe liefde geworden, zuiver en zonder zelfzucht.
Nu moet hier ogenblikkelijk iets bij verteld worden: De Tinnen Soldaat, dat is eigenlijk een sprookje. De tinnen soldaat, dat was immers dat eenbenige soldaatje, dat heel, heel erg verliefd werd op een danseresje, en, gelouterd door het vuur, tot een gouden hartje werd? Welnu, ziehier Rie van Rossums tinnen soldaatje. De schrijfster voelt zelf wel, dat het van haar held teveel gevergd is: al die heldhaftigheid. Maar, zegt ze, het is een sprookje. In een sprookje gebeuren wel meer vreemde dingen. Dat mag. Dat moet zelfs. Want het sprookje wil helemaal geen werkelijkheid zijn, tenminste, het wil een nieuwe werkelijkheid zijn, een werkelijkheid zoals je zou willen dat ze was. Natuurlijk is er nog heel wat meer van sprookjes te vertellen, maar daar hebben we hier niet mee te maken. Rie van Rossum zegt: ‘Ik zou willen, dat we allemaal zo waren, zo heldhaftig, zo overgegeven in de liefde.’ Dat ze de geslachtelijke en de alles omvattende liefde lichtelijk door elkaar haalt, doet er hier niet toe, want in het leven liggen ze ook niet zo ver van elkaar. Zie, daarom is haar boek als het ware op het sprookje bòùwd. Wie Andersen niet begrijpt, vat Rie van Rossum niet.
Dat zou nu allemaal heel mooi en heel aardig zijn, als de gelijkenis aanwezig was. Maar dat is zij nu juist niet. Want de hoofdpersoon is helemaal niet een dwaas, dapper soldaatje, maar een sluw, koppig mannetje, dat, door begeerte aangeraakt, het mooie wijfje door list tracht te verkrijgen. En dit gelukt aanvankelijk. Hij koopt haar, vangt haar eigenlijk: ze kan immers niet anders? Zij levert hem haar weelderig schoon uit en hij aanvaardt dat ten koste van een geschonden eer. Hij dwingt een vrouw tot een huwelijk, waarvan hij weet, dat er de wederzijdse liefde niet aan ten grondslag ligt. Dat is de grote fout van Karel Huiskens en de grote fout van Rie van Rossum. Daardoor gaat de gelijkenis met Andersens tinnen soldaatje verloren en daardoor heeft heel dat verhaal aan het slot over de liefde, die alles bedekt en hoopt en gelooft, er maar weinig mee te maken. Want de liefde verbiedt het huwelijk zonder wederzijdse liefde en de liefde verbiedt eveneens het huwelijk van een gelovige met een ongelovige.
Maar wie alleen het bovenstaande over dit wat de taal betreft zo uitstekend geschreven boek zou zeggen, zou dat boek schromelijk onrecht aandoen. Want in de loop van het verhaal wordt het sluwe, vasthoudende mannetje tot een held zonder vrezen: bij het verliezen van zijn schone droom wordt hij niet verbitterd, hij gaat de vrouw niet haten, die zó zijn grootmoedigheid beloont, neen, hij gaat haar hoe langer hoe meer liefhebben op de enig juiste manier. Ten leste vraagt hij welk recht hij op deze vrouw heeft en hij erkent: geen enkel.
Prachtig zijn de hoofdstukken, die zijn inkeer beschrijven. En ook al past dan de Goddelijke uiteenzetting over de liefde niet op het begin van Huiskens' huwelijksleven, eenmaal in de door hem zelf aangehaalde strik geraakt, doet de held, ja, de héld van het boek, niet anders dan
| |
| |
wat hij moet doen: verdragen, bedekken, hopen en geloven. En daarom is dit boek tóch een geslaagd boek, een boek, dat diep ontroert, een boek, dat je gelukkig maakt en angstig tevens.
Wellicht heeft de schrijfster ons willen zeggen, dat we eindelijk moeten ophouden met geloof en burgerlijke levensstijl als een onverbrekelijke eenheid te zien: de wereld met al haar begeerlijkheden is ook onze wereld en de Militia Christi zou wat meer overwinningen boeken indien er meer van die eenbenige tinnen soldaten in de gelederen meevochten dan nu het geval is. Want inderdaad: wat doen wij met ons prachtig, radicaal geloof, dat geschenk des hemels, in de wereld, die in het satanische ligt?
De schrijfster is ongetwijfeld slechts ten dele geslaagd in de vervulling van de zichzelf gestelde opdracht. Maar moeten we toch niet blij zijn met dit: ‘ten dele’? Ik tenminste, ik ben er haar dankbaar voor.
K.v.D.
| |
Hein de Bruin: ‘Job’. Bosch & Keuning N.V., Baarn.
Dit voornaam-royaal uitgevoerde gedicht presenteert zich als een herdichting van het gelijknamige Bijbelboek.
Een herdichting, want ook het oorspronkelijke is een gedicht. Niet het gehele boek heeft daar echter de dichtvorm: het is omlijst door proza; de hoofdstukken 1 en 2 zouden we de proloog kunnen noemen, en hoofdstuk 42: 7 v.v. de epiloog. De gegevens van het verhaal zijn in hoofdzaak te vinden in die prozagedeelten; het daar tussen liggende dichtwerk geeft de gesprekken.
Heel de boerderij van Job wordt door den herdichter voor de proloog in scène gezet. Dit gedeelte noemt hij Opspraak. Sprekend worden de spelers ingevoerd: de knechten (o.a. een ‘Dromer’), de boodschappers, de Opziener, en, om de verhaalgegevens te kunnen completeren, een Ooggetuige, Jobs buurman. De Dromer is een ware vondst; de dichter vindt zo gelegenheid, bekend te maken wat tussen God en Satan voorviel.
Het waarschijnlijk in de kring der ‘Wijzen van Salomo’ ontstane gedicht, hoe evenwichtig van bouw ook, geeft een echt-oosterse weelde van beelden, wat wij, anders geaard als wij zijn, in een hedendaags gedicht wellicht overdaad zouden noemen. We zien dan ook in De Bruins ‘Job’ een - verantwoorde - versobering, hoe beeldrijk het overigens nog is. Het gebruik van de taal van nu en het aanwenden van het beeld ontleend aan deze tijd, brengt alles dichter bij ons, als stonden de boerderijen van Job en zijn buurman ergens in Holland:
De delling naast de meent ligt volgestrooid
met puin en keukendiggels, as op slik,
mijn haag te boven steekt een grauwe belt
waar elk zijn vuilnis kruit en lost zijn worp.
Ook de suggestie van de tekeningen van
Henk Krijger gaat in deze richting.
Deze herdichting van ‘Job’, resultaat van enige maanden studie, inleving, en ingekeerd werken, wekt in de eerste plaats onze eerbied, maar kan toch niet dadelijk een reserve overwinnen, opgeroepen door het primair ervaren van het vakmanschap. In De Bruin zien we voor alles den man van het ‘Heerlijk Ambacht’. Bij hen die 't accent liefst verlegd zien, die in den dichter zoeken te groeten den gegrepene, den gedrevene, wil men: den profeet, leidt dit allereerst ervaren van het vakmanschap licht tot een ietwat achterdochtig speuren naar de achtergrond van het werk. Ter verduidelijking van mijn bedoeling hier een woord van De Bruin zelf (uit: ‘De Brief’, Schildpadreeks, J. Romijn):
Het woord is maar een duistere retort
als er de hartsvlam niet in zichtbaar wordt.
Hieruit mag echter vooral niet worden
geconcludeerd, dat deze hartsvlam in
‘Job’ niet gevonden wordt.
Vragen wij ons af waarom De Bruin deze stof koos, dan zien we eerst de mogelijkheden die hier lagen voor zijn ongewoon beeldend vermogen, uitbeeldend zowel als verbeeldend. Zeer verrassend is al dadelijk Job 1: 1-6 verbeeld in de volgende woorden van den Dromer:
Onzeker door de jaarling naast het juk,
zag ik een driespan waar de landweg rees:
de Vroomheid liep gekoppeld met de Vrees,
terzijde danste spelend het Geluk.
Hoe dicht nadert deze woord-kunst soms die van beeldhouwer en schilder. Telkens zijn er regels of groepen regels die, tengevolge van hun prachtige plastiek, hun weg naar het onderbewuste niet dadelijk vinden en lang blijven zwerven op de rand.
Het typeert De Bruin dat wij kunnen zeggen: zijn rijpend kunstenaarschap zocht emplooi. Het zoeken daarvan
| |
| |
wordt wel speciaal bewezen door het telkens werken met andere rijmschema's, met veelal waardeerbaar resultaat. Dat emplooi is wèl gevonden! De figuren staan voor ons ten voeten uit; zelfs de knechten, na één kort gesprek, hebben lijn. Verschil in temperament en schema wordt door het vers trouw weerspiegeld in een grote rijkdom van vormen en een steeds wisselende maatgang.
Men zou denken: De Bruin bespeelt zijn met een groot aantal registers toegerust taalinstrument haast moeiteloos en vanzelf. Het gewone, alledaagse woord èn het zeer aparte, dat de speciale toets aanbrengt, vinden gewillig hun plaats in 't bed van rijm en maat. Slechts is er soms een enkel woord, dat niet geheel in de gevoelsstroom opgenomen is, dat zich niet geheel schikken kon, bijvoorbeeld:
Mijn lijf is uitgeput en lens
maar we vergeten dat o zo gemakkelijk, en zelfs een gezochte, onaesthetische regel als:
en niemand wierp zijn oogmerk er noch vracht
is den dichter weer dadelijk vergeven om wat volgt:
alleen de hond besnoof zijn zere baard.
Blijven wij niet staan bij deze verwezenlijkte mogelijkheden, maar vragen wij verder naar het ‘waarom’ en naar de ‘hartsvlam’. Wie niet bij de eerste indruk blijft staan, ontdekt die laatste wel degelijk. En ‘Job’ wordt doorzichtig, als men den dichter tevens zoekt te kennen uit zijn ander werk. Eerst schimmig, langzaam vollediger, ziet men hem er achter staan, den man, die wat te zeggen heeft: ‘zijn’ waarheid. Dan eerst kleuren zijn woorden zich met ‘waarachtigheid’.
In een deel der Elihu-rede komt de stem van De Bruin wel heel dichtbij:
De kennis der historie die ik draag
is niet een ledig weten, maar de trots
waarmee een man zijn burgerschap gevoelt.
Het recht des volks is dierbaar, wis en waar,
al gaat het somtijds onder in tumult,
jn twisten van een godvergeten tijd.
Dat een oprechte door verdrukking lijdt
is waarlijk pijniging van Gods geduld,
en eenmaal wordt Zijn oordeel openbaar.
De dagen evenwel van hechtenis,
verbanning, hongersnood, vereenzaming,
zijn niet een donker noodlot zonder meer.
Het zijn de diepten van de wederkeer
waarheen het volk zich, zondigend, verging.
Althans, wanneer het opmerkt hoe omhoog
nog één plek blauw en licht bleef in 't gewelf
waar alles rondom duister werd en grauw:
Het onveranderd blijk van 's Heren Trouw,
De stralende presentie van God-Zelf
het eeuwig wakend Toezicht van Zijn Oog.
Wat lééft hier het vers; bloedwarme woorden van nu, waarvan de aanleiding wel ligt in het gegeven, daarbij echter geinspireerd op het oorlogslijden van heel een volk. De Bruin schreef geen actuële verzen, wij kennen die tenminste niet van hem, maar de oorlog liet hem niet onberoerd; hij heeft er onder geleden, hij is er onderuit geworsteld in 't ‘opmerken hoe omhoog......’. Maar op deze lijdensanalogie moet m.i. nog niet het zwaarste accent vallen. Er is meer. Hoor Job fel rebelleren tegen de leer van zijn ‘vrienden’:
Gij drieën nevens God met uw gefemel,
met uw verbeelding dat de vierschaar sluit
Wie ‘Het rad der geboorte’ kent, denkt ineens aan de ‘Ouden’, daarin genoemd. En hij begrijpt dat De Bruin in ‘Job’ met hedendaagse ‘femelaars’ en hun ‘beproefde leer’ afrekent. Dat doet hij niet verbitterd, er onder gebogen, nee, er bovenuit rijzend met superieur klinkende ironie:
De mondhoek die gekrenkt was van het klagen
begint zowaar te kruiven, hart en huig
verspringen schoksgewijs, mijn traanoog lacht -
bemerk toch hoe ik schud, ik rijs en buig
van eerbetuiging voor zo'n wijs geslacht
en de verstarde glorie van zijn dagen.
Het afscheid van de vriendschap wil ik vieren
met de verwerping van een oude leer
waarin uw denken wortelt en verdort -
Hun kennis Gods mag hem afgenomen worden. Het afbreken van gevestigde meningen en heilige huisjes, waarin wij bouwers (wie niet?) zo heerlijk plegen weg te schuilen, wordt hier niet met zachte hand gedaan. Dat het dit is uit de Jobsfiguur, wat het diepst weerklank vond bij De Bruin, lijkt mij bewezen door het slot, dat daarmee in één lijn
| |
| |
ligt, waar hij in zijn abrupt afsluiten nogal afwijkt van het Bijbelboek. Vooral is het bewezen door deze woorden van den ‘Nakomeling’:
Zie niet op mij, mijn hoorders; onvermogen
dat werd een diep besef in mijn geslacht
zodra het om de vraag ging naar Gods raad.
Dit slot verraadt den bewogen kunstenaar, die niet in zijn gegeven blijft steken, dat zelfs loslaat voor het diepst eigene, voor dat, wat voor hem innerlijk ‘waar’ is geworden. De zoeker naar de ‘hartsvlam’ is bevredigd. Dit ‘zo-moeten-zijn’, wat de kracht uitmaakt van een kunstwerk, is hier echter tevens de zwakheid van het werk; van de compositie, preciseer ik haastig. Want dat, voor mij, het diepste van het boek ‘Job’ ligt in de Christologische zin daarvan, met als centraal punt Jobs woorden: ‘Mijn Verlosser leeft’ een inzicht, dat naar ik meen een geheel ander slot ten gevolge zou hebben gehad, moet ik hier onbesproken laten.
Men zou kunnen zeggen, dat het door De Bruin opgetrokken gebouw niet geheel onder de kap gekomen is. De handeling in het Bijbelboek begint met Satans verdachtmaken van Jobs dienen van God. Ook De Bruin geeft die in ‘Dromers Visioen’:
Job dient U om het rijke loon
van kudden in zijn stallen
Van daaruit ontwikkelt zich het gebeuren. Job, onkundig van die strijd tussen God en Satan om hèm, moet het bewijs leveren van zijn onbaatzuchtigheid en oprechtheid, van zijn dienst uit liefde, terwijl zijn ‘vrienden’ hem juist op dat punt aanvallen, (want zij lezen uit zijn lot zijn schuld). Job houdt zijn oprechtheid vol tegenover God en de vrienden; Satan wordt beschaamd, God valt Job bij en rechtvaardigt hem en ten laatste, overtuigende uiting van liefdedienst, bidt Job voor zijn ‘vrienden’ om Gods toorn van hen af te wenden.
De Bruin is wel begonnen met de opzet van dit gebeuren, maar heeft dat niet geheel ontwikkeld en heeft tenslotte de afsluiting gegeven die organisch groeide uit zijn inhoudsinterpretatie. Wat, nog eens gezegd, ver te verkiezen is boven het ‘ambachtelijke’ als zodanig, hoe volmaakt ook; maar gerekend naar opzet en gegeven gaat zijn compositie mank. Men kan nu vragen of De Bruin, na voorgaande worstelingen ermee, tenslotte definitief ontkomen is aan de ‘leer der Ouden’. Zijn in Job daar bovenuit stijgen doet het bijna verwachten en maakt ons benieuwd naar het positief resultaat daarvan in volgende werken.
Een begin van dit ‘bouwen’ na breken is hier al te zien. En een begin op dit gebied, hoe klein ook voor 't oog, is al veel, is soms al alles. Want immers de Nakomeling zegt:
Maar, zeg ik u, als Job niet heeft gebeden, dan is hij ook de Godsvriend niet geweest die op zijn hoeve schreef: Nooit Zonder Hoop!
INGE LIEVAART
| |
W.A.P. Smit, Stede-troost. Uitgeverij W. van Hoeve, Deventer 1945 (aanvankelijk illegaal, onder pseudoniem W. van de Maze).
Deze Stede-troost aan de Hagenaren is poëzie, door een christelijk geloof gewijd. Want zij vindt haar grondslag in de overtuiging, dat de aardse stad slechts beeld is van het hemelse Jeruzalem, ‘zoals de mensen ons vertonen gelijkenis en beeld van Hem.’
Evenals Constantijn Huygens zijn beminde ‘Sterre’ moest verliezen, deze heerlijke bloesem, om wier lieflijkheid hij vergat waar de linden stonden, opdat hij hoger liefde zou bereiken, heeft God den Hagenaren, ‘blind van bloesem’, de wanhoop gebracht, opdat zij hun ogen zouden heffen naar het hemels Jeruzalem.
Deze gedachte en haar poëtische vormgeving is fragiel, maar de toon van dit vers kan die fragiliteit behouden, ook als het luidt:
‘Dan zult gij in de paarlen poorten
herkennen wat gij, vaag en dof,
liefhadt in de Gevangenpoort en
de poorten van het Binnenhof.’
Maar een woord als evacueren doet het voor mijn gevoel niet in deze sfeer, in den mond van Huygens, wien de engel eerst de heerlijkheid en dan de geschondenheid en verwoesting van Den Haag laat zien. Het woord is bovendien, evenals andere fraaiïgheden uit de laatste jaren, wel een bedroevend bewijs van onze onmacht tot taalvorming, tot uitdrukking in een goed Nederlands woord, van een eenvoudige handeling. Jammer van dit ‘evacueerde’, want juist de direct volgende strofen zijn zo prachtig van beeld.
Merkwaardig is het, dat in dit gedicht de ellende alleen wordt gezien in de uitwendige vernieling van de stad. Over de nood der bewoners - behalve dan hun
| |
| |
leed om de ontluistering van hun stad - wordt niet gerept. Dit is wellicht de reden, dat hoe voortreffelijk in vele opzichten en hoe goed zangerig - wat al te zangerig! - deze Stede-troost is, het gedicht toch te weinig diepgang heeft en wel wat al te gelijkmatig voortkabbelt, waartoe de eenvormigheid van het rijmschema natuurlijk bijdraagt, evenals de in overeenstemming met Huygens wat zoetelijke hemelsfeer in bepaalde strofen. Maar het is een verheugend blijk van Smits herleving als dichter. Ook als dichterlijke historiebeschrijving van zwarte dagen uit Den Haags geschiedenis, heeft dit poëem waarde, met name voor de Hagenaren; de burgemeester heeft het dan ook reeds in de raadsvergadering geciteerd.
PIET KORTHUYS.
| |
Jan H. de Groot, ‘Moederkoren’. De Arbeiderspers, Amsterdam.
Deze bundel wordt ons aangediend als ‘een geselecteerde verzameling van de verzetspoëzie van den dichter Jan H. de Groot’ en daarmee is den criticus bijna de wind uit de zeilen genomen. Want voor verzetspoëzie heeft hij een gevoelige plek in zijn poëtisch geweten - maar een selectie komt met een pretentie. En deze laat onbevredigd.
Wel herkennen we steeds de explosieve zegging en markante beeldspraak, waarmee de dichter zich van vroeger af aan ons heeft verplicht. Maar nergens rijst een geluid omhoog, dat ons bezweert. Ongetwijfeld hebben deze verzen hun dienst volbracht - en welk groter getuigenis kan aan gedichten worden meegegeven. Ze zijn ons in een zware tijd tot sterking geweest en hebben daarmee werkelijk als een giftige woekering de Duitse rogge aangevreten. Maar hun waarde ontlenen ze louter aan de tijd waarvoor ze bestemd waren.
H. BARENDREGT
| |
Fedde Schurer. Simson. De Bezige Bij, Amsterdam.
Fedde Schurer heeft de oorspronkelijk Friese tekst van ‘Simson’ 'in 1942 voltooid. De Nederlandse bewerking kwam in 1943 gereed. Het boekje, dat door ‘De Bezige Bij’ vrij flodderig werd uitgegeven, verscheen in September 1945. Wanneer men deze jaartallen in de colophon leest, krijgt men een gevoel van spijt. Dit werk had dus een jaar of misschien wel twee jaar eerder kunnen verschijnen en dàn was het geen bezwaar geweest als het er nog flodderiger had uitgezien en op nog gemener papier was gedrukt. Dan had het een van de schoonste ondergrondse pamfletten van deze oorlog kunnen zijn.
‘Simson’ immers, hoewel geen verzetspoëzie in de engere betekenis van het woord, is geschreven door een man, die duidelijk onder de indruk was van de dagelijkse gang der gebeurtenissen waaronder hij leefde en die de figuur van Simson zag geplaatst in het raam van een tijd, die allerlei merkwaardige overeenkomsten vertoonde met deze zijn eigen tijd. Fedde Schurer volstond niet met de overeenkomsten aan te wijzen, maar het brandend hart, dat in hem was, vond ook het woord om de profetische toepassing te maken. Simson is in Schurers werk de man van de maquis, de partisaan. Zijn eigen volk begrijpt hem niet. Het vindt hetgeen hij doet te gevaarlijk. Het houdt zich liever koest.
Men doet er zelf ook veel aan af of toe.
Als wij niet treiteren of provoceren -
Wij zijn nu, 't is ons lot, eenmaal de mind'ren -
Ach kom, dan laten ze ons ook wel met rust.
Dwars tegen deze miserabele geest in, predikt Simson het verzet en stelt hij de daad van de sabotage.
Ik zeg u, dat ik alles oproep
Wat deze vale schande scheurt.
'k Riep tot de goede geesten en
De zatte lijven ruim genoeg;
Daarom roep ik nu hemel, aarde,
Dier, plant, zee, berg en lucht
En water en vuur, vuur, vuur!!!
Nog tijdens zijn leven komt de georganiseerde verzetsbeweging tot stand in de vereniging ‘Jong-Israël’, maar toch, eerst als Simson gestorven is en omdàt hij gestorven is, laait de brand van het verzet hoog op. Simson sterft voor zijn volk opdat dit leven zou. Hij is een zaad, dat in de aarde gelegd wordt en honderdvoud vruchten draagt, zoals uit het laatste bedrijf blijkt.
Is dit niet het Heiland-motief? Inderdaad en Fedde Schurer werkt dit motief, dat met dat andere, het verzetsmotief, wonderlijk dooreengestrengeld ligt, consequent uit. In het tweede bedrijf komen de oudsten van Israël om den Nazireër Gods te vragen zijn leven te geven voor het volk. Hier horen we dezelfde woorden, die later Kajafas zou spreken.
De tijd is vol dat één zijn ziel bereide Om als een offerdier de dood te sterven Dat niet het ganse volk verloren ga.
| |
| |
In dat tweede bedrijf laat Simson zich als een offerdier uitleveren aan de Filistijnen, maar als hij midden in de gewapende troep is die hem uit de handen van Israëls oudsten moet aanvaarden, breekt hij de touwen waarmede men hem bond en verslaat zijn duizenden met een ezelskinnebakken. Zijn tijd is nog niet gekomen. Die tijd komt nadat hij in het ontroerende derde bedrijf met zijn prachtige verzen, door Delila verraden is met een kus. Ook Delila als Judasfiguur wordt tot het eind toe volgehouden. Zij breekt uit in hartstochtelijk berouw.
Vloek Dagon, vloek den Visgod en zijn dienst!
Vloek mijn triomf en vloek mijn bloed'ge winst
Mijn wereld valt in vlam en rook en roet
De goden drijven heen op rode vloed...
Simson: wat was je god'lijk, groot en goed!
(Zij smijt Abimelech de goudbeurs na.)
Ik heb verraden, ik, onschuldig bloed!!
In het vierde bedrijf pleegt zij zelfmoord. Door deze twee motieven dus wordt het drama ‘Simson’ gedragen. Zij lagen allebei verleidelijk voor de hand. Maar de schrijver heeft zichzelf er voor behoed ze al te krampachtig te hanteren. Hij heeft niets geforceerd. Ze werden met een grote vanzelfsprekendheid uitgewerkt, zodat men ze zonder bedenkingen aanvaardt, ook al omdat ze zuiver artistiek van aard zijn. En toch geven zij tegelijkertijd aan dit drama het karakter van een profetisch getuigenis, waarvan wij het betreuren, dat het niet een paar jaar eerder komen kon, omdat het toen dezelfde kracht zou kunnen hebben gehad als de schrijver suggereert, dat de verzen van Simson hadden voor de verzetsbeweging van Jong Israël.
Hiermede is niet gezegd dat het boekje te laat gekomen is. Dit monumentale werk met zijn stoere taal is niet aan een bepaalde tijd gebonden. Het zou alleen in een bepaalde tijd dieper doorgeslagen zijn in het gehele volk, dat zich nu al weer van de stem zijner dichters begint af te wenden. Maar laat men het op de planken brengen. Het is misschien wat te statisch van aard wat de handeling betreft. Maar het vergoedt veel, zo niet alles, door de prachtige plastiek van de taal en de mogelijkheden die het daardoor voor de declamatie biedt.
En dan, nog eens: dit werk moet in een waardiger kleed gestoken worden. Over een jaar hangt het als een vergeeld vodje in de kast, terwijl het toch met ‘Job’ van Hein de Bruin het beste is, wat op het gebied van de poëzie, in de protestantse kring, in de na-oorlogse tijd verschenen is.
v.d.S.
| |
Fragmenten uit brieven van Rainer Maria Rilke, gekozen en vertaald door J.W. Kuiper. Uitgeverij ‘De Driehoek’, 's-Graveland.
Rilke heeft er altijd over geklaagd, dat hij maar niet komen kon tot ‘geregeld werken’ in zijn kunst en hoe benijdde hij mensen als Rodin of Cézanne, die iedere dag naar beitel of penseel grepen. Wellicht heeft hij in zijn zeer omvangrijke briefwisseling hiervoor vergoeding gezocht. Rilke is ongetwijfeld een van de belangrijkste briefschrijvers uit de wereldliteratuur. Dat ons in dit boek fragmenten en wel in vertaling worden aangeboden, heeft natuurlijk zijn bezwaren; een brief, vooral bij een dichter van Rilkes geaardheid, is een levend geheel en het vertalen ontneemt glans, zo niet méér. Men vraagt zich trouwens af, voor welk soort lezers zulke vertalingen bestemd zijn. Wie geen Duits verstaat, dringt tot den dichter Rilke niet door. Maar de uitgever, die zijn publiek kent, zal dit wel beter weten. Het is in ieder geval ook zó belangwekkende lectuur, in de eerste plaats om de belangrijke proeve van beleefd dichterschap, die Rilke gedurende het eerste kwart onzer eeuw aan de wereld gegeven heeft, maar ook om de briefvorm zelf, die altijd nieuw blijft, zelfs in onze nóg stormachtiger tijd, indien er maar een belangrijk mens gevonden wordt, die schrijven kan en dit met even volstrekte toewijding en zelfverloochening doet als destijds Rilke.
C.R.
| |
Johan Fabricius, ‘Nacht over Java’. Uitgeversmy. A. Manteau N.V., Brussel, N.V.H.P. Leopold's Uitgeversmaatschappij, Den Haag (z.j.).
Van Jan Fabricius, den vader, zijn er Indische toneelspelen; Johan, de zoon, hoewel op Java geboren, schreef romans, maar niet over Indië. Eerst in de oorlog wijdde hij een boek aan Java; hij schreef het in Londen, 1942-'43, het kwam eerst in New York uit bij Querido, later in België en tenslotte dit jaar ook in Nederland.
Een groepje mannen op Java, Nederlanders, Indo-Europeanen en Oostindiërs, die zich na de overgave van Indië nog hebben weten te onttrekken aan den jap, waagt een aanval op de bezetting van een kleine plaats, voor het verstand een
| |
| |
dwaze daad, want hij verwekt slechts gruwelijke vergelding en terreur, maar voor de hartstocht der wraak, die in allen brandt, vooral in den aanvoerder, een Indo-kapitein, aannemelijk. ‘Wij moeten den vijand opwekken, nog meer onrecht te begaan. Want uit onrecht wordt verzet geboren, zoals je hebt kunnen zien,’ zegt hij na de gelukte overval, wanneer zijn metgezellen, die van de gevolgen horen, van Java weg willen trekken, om op een ander eiland waar de kansen beter staan, door te vechten.
De romanticus en knappe verteller is hier in zijn kracht. In het bijzonder de nacht van de strijd, die hij prachtig doet samenvallen met een inheems bruiloftsfeest, is met sterke toets geschilderd, een dramatisch verloop met zeer goede hoogtepunten, zoals de confrontatie tussen den Jappencommandant, nu in de macht der anderen, en den controleur, tot die nacht zijn gevangene.
Sfeer en milieu zijn gevoelig en met kennis van Indië weergegeven, slechts zijn de gedachten en mijmeringen der personen soms wat uitgesponnen. De roman is goed gecomponeerd, vol spanning en psychologisch verantwoord, ook in de typering der Indische en Indo-psyche. Als verbeelding van een periode uit het verzet tegen den Jap in Indië is hij ook van enige historische waarde, al is hij geheel uit de fantasie geschreven. Immers dergelijke feiten als hier beschreven zijn gelukkig ook voorgekomen in een strijd, waarin het Indische leger nu niet bepaald verheffende daden heeft gedaan. En dit is de grote verdienste als kunst van deze roman, dat wij hem als directe gebeurtenis beleven. Hij bewijst daarmee zijn kracht en waarde.
PIET KORTHUYS
| |
Arthur van Schendel, ‘De Nederlanden’. J.M. Meulenhoff, Amsterdam.
‘De Nederlanden’ heet een gedicht; 't is een dichterlijk-epische vertelling in rijmloze vijf-voetige versregels. 't Begint bij de oer-geschiedenis van ons land, en vertelt al mediterend-beeldend van de vaderlandse historie; soms heel fijn van sfeer en kleur en geur, dan weer heel nuchter-gewoon voort-kabbelend, ook wel eens: voortbabbelend. Maar Van Schendel blijft tot in zijn babbelen altoos nog wel de moeite van het luisteren waard Hij kent onze geschiedenis door en door; dat wisten we uit zijn romans. Het is een typisch experiment, deze uitvoerig schilderende land- en volkshistorie; je blijft hier en daar heel geboeid staan luisteren als hij b.v. Ruusbroec noemt: die glorie van het Brabants firmament. En je vreest alleen even de overspanning als hij dicht:
Een schooner taal dan in de Nederlanden
Van klanken zwaar en rijk en licht en zacht,
Wordt in de wereld door geen mensch gesproken..
Dat zegt onze buurman ook op zijn manier. Walcheren krijgt hier een prachtige beurt:
Men zegt dat eeuwen voor er menschen waren
Een god het ambacht koos van juwelier
En voor een zeegodin toen Walcheren maakte
Tot schoonste sieraad voor het bruiloftsfeest.
't Is den auteur te doen om de ‘bezetting’ te geselen, op deze wijze b.v. de N.S.B.-pest:
Onnoozel was men dat men ook de schimmel
Van het bederf in eigen huis niet zag.
De luis kan in de reinste kleeren kruipen
Het schoonste aangezicht wordt wel melaatsch
En dan:
Er staat in het geschiedboek van de wereld
Vermeld dat op Europa viel een slag
Zoo groot en zwaar uit zwarte nacht vergaderd
Dat de echo tot in verre eeuwen galmt.
Het mooist in dit lang-ademig vertelsel blijft: het oproepen van 't Hollands landschap, het beschrijvend element, waardoor van Schendel die hier ook didactisch optreedt, een rasechte Hollander blijkt gebleven te zijn, en echt-patriottisch besluit hij met een ode aan de Koningin:
Geen volk verging, waar zulk een moeder stond
Met zulk een reinen moed als een vorstin
Wier naam staat in het hart der Nederlanden......
A.W.
| |
Cola Debrot en Gerard Knuvelder, Ars et Vita. N.V. Boekdrukkerij ‘Helmond’.
Deze uitgave is het derde deel van de Nieuwe Eeuw-reeks; het bevat het verslag van een polemiek, gevoerd door
| |
| |
Debrot en Knuvelder over de rol, die de metaphysica speelt en behoort te spelen in de literatuur. Ongetwijfeld een verhelderende polemiek!
Knuvelder heeft er de ‘leiding’ in: hij voert Debrot op hoffelijke wijze waar hij hem hebben wil. De laatste verrast door een aantal scherpzinnige opmerkingen over de poëzie van de laatste decennia. De beide auteurs zijn het echter reeds bij de aanvang van de gedachtenwisseling eens: zonder geloof geen waarlijk grote kunst. Debrot begon met in ‘Criterium’ zich te verzetten tegen de hegemonie van de ‘metaphysische’ literatuur. Knuvelder antwoordde in de Maasbode. Dit enigszins verwarde, nogal slappe debat groeide uit tot een polemiek over waarde en plaats der metaphysica in de letterkunde. Deze polemiek nu vindt men in ‘Ars et Vita’.
De artikelen zijn ook voor hen, die met het literair jargon niet op de hoogte zijn, zeer wel te lezen. De toon is beheerst, in 't geheel niet geforceerd. De gehele polemiek is niet anders dan een gelukte poging om een bepaalde spraakverwarring uit de weg te ruimen; de beide auteurs zijn na hun strijd om de formulering het erover eens, dat de literatuur slechts gered kan worden door het geloof. Knuvelder zegt het zo: ‘Vanuit het geloof alleen is het mogelijk, waarlijk te leven met alle faculteiten zijner persoonlijkheid.’
Toch zijn er bezwaren. De eerste is wel, dat metaphysica en geloof allerminst dezelfde dingen zijn; de tweede is, dat de inhoud van dat geloof beslissend is voor het leven en dus voor de kunst. De mens kan zich een tijdlang verbeelden geen pistische functie te bezitten; erger is echter in wijsgerige zin ‘volledig’ te leven, doch de werkzaamheid van zijn geloof niet te stellen onder de tucht der goddelijke openbaring. Al te graag schept de mens zichzelf een geloof. Dit alles echter viel min of meer buiten de opzet van het door Debrot en Knuvelder gevoerde gesprek. Het doet van de waarde dezer verhelderende betogen weinig af.
K.v.D.
| |
Mr. S. Davids, Journaal Juni-December 1945, Wereldpolitiek van week tot week, Republiek der Letteren, Amsterdam 1946.
Het werk van Mr. Davids behoeft niet te worden geïntroduceerd. De politieke beschouwingen van zijn hand in ‘de Groene’, van welk weekblad hij hoofdredacteur is, zijn altijd het lezen waard. Zij zijn oriënterend en geven uitmuntende journalistiek. Natuurlijk komt de politieke geaardheid van den schrijver telkens duidelijk uit. Dit kan niet anders, daar de charme van zijn beschouwingen juist gelegen is in de persoonlijke toon.
De schrijver merkt terecht op, dat ons volk door de oorlog uit het isolement is getrokken, waarin het zich voordien schuil hield, in de mening dat de grote politieke gebeurtenissen wel langs ons heen zouden gaan. De oorlog heeft ons uit de waan van rustige afzijdigheid - meer nog dan uit de fictie van onzijdigheid - doen opschrikken. Ons ‘hulkje van staat’ drijft thans midden in de politieke branding. Wij zijn partij geworden, of wij willen of niet.
De uitgifte van dit boekje houdt volgens den schrijver verband met deze overwegingen. Er is volgens hem een ‘waarneembaar-gegroeide en vooral ook anders dan vroeger gerichte belangstelling in hetgeen er in politiek opzicht in de wereld gebeurt.’ Of dit werkelijk zo is, menen wij, althans voor wat het grote deel van ons volk betreft, te moeten betwijfelen. De wenselijkheid der meerdere belangstelling wordt daar echter niet door verminderd! Hier ligt zeer zeker een uitgebreid terrein voor onze volksopvoeding nog braak.
Men kan de vraag stellen, of het waarde heeft, de beschouwingen over de internationale politiek, zoals die in de weekbladen worden geschreven, ongewijzigd bijeen te brengen en uit te geven, zoals hier is geschied. Het bezonken oordeel van den geschied-beschouwer moet hier immers noodzakelijk ontbreken.
De geschiedkundige waarde van een boekje als dit, moet dan ook hoofdzakelijk liggen in de reactie op hetgeen in de politiek plaats heeft. In dit Journaal over de maanden die onmiddellijk na het einde van de tweede wereldoorlog kwamen, zal het dan ook voornamelijk interessant zijn, te weten hoe men hoopte en wat men verwachtte van de vrede. Reeds voor ons zelf is het interessant. Hoewel de wapenstilstand nog slechts iets meer dan een jaar oud is, zijn veel problemen waarmee wij destijds bezig waren, al weer ver in onze herinnering weggezonken, zodat wij onder het lezen telkens verwonderd constateerden: o ja, die dingen zijn er toen ook nog geweest.
Als zodanig kan het boekje een historisch document zijn. Het heeft echter ook de te grote uitvoerigheid en daardoor de onoverzichtelijkheid van zo'n document. Ons lijkt dan ook een beknopter gehouden jaaroverzicht beter. De overvloed van stof werkt vermoeiend en een systematischer indeling zou de leesbaarheid bevorderen. Wat van week tot week interessant is, is dit nog niet van jaar tot jaar.
C.V.
|
|