Ontmoeting. Jaargang 1(1946-1947)– [tijdschrift] Ontmoeting– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 32] [p. 32] Nel Veerman Bij een dode 'k Zag hem als een vreemde liggen in zijn schemer onder 't glas, dit met schaduwen bedekte wezen, dat geen mens meer was. 't Grauw der ogen toegezonden over niets dan zijn geheim - en ik zocht: zou daarvan aan hem niet één enkel teken zijn? Maar hij bleef een stille vreemde; niet slechts dagen heen gegaan, maar of hij ver weg geleefd had, verre eeuwen hier vandaan. En of daar sinds lange eeuwen alles dood was, alles zweeg - en or om hem heen wel alles groot was, maar zo koud en leeg. Toen, als eenmaal, groeiden in mij angst en weerzin beide groot. Ja, nog eenmaal brak hij los, de wanhoop, wanhoop om de dood. En als bij het doodsontdekken zocht ik, tastte ik naar één, die mij tot de dood vertroostte - maar ik was, als toen, alleen. Toen heb ik tot U geroepen, die dit leven en het niet achter 't grenzen van de broze levenswanden beî doorziet, Gij, die boven het gekende en dat ander leven, dat wij niet kennen, maar soms vrezen, 't alles wetende omvat. En ik vroeg: ‘Maak mij ten zegen wat eens Kaïn werd tot straf: ken mij Heer, tot mijner wegen eenzaamste: de weg in 't graf.’ Vorige Volgende