Ontmoeting. Jaargang 1
(1946-1947)– [tijdschrift] Ontmoeting– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Anna Mertens
| |
[pagina 16]
| |
Helaas, wanneer Uw drang, Uw afscheid mij bedrukken
Als ik U niet bezit en gij zo verre schijnt,
Gedenk ik aan de slag, waaronder gij zult bukken,
Aan 't kwaad, dat snel U ondermijnt.
Zo vrolijk gij, zo blij, zo dapper, zo vol gaven,
Die over hoop regeert als een verov'rend held,
Voegt U bij 't grote volk van hoor'gen dan en slaven,
Duldend en stom terneer geveld.
Ik zie het als een punt, dat zich omlijnd komt bieden,
Achter de wateren, de horizont, de dag,
Eenzaam, betoverend gelijk de pyramiden,
Uw smal en onontkoombaar graf.
En met een droefenis, zo groot en ongemeten
Aan 't einde van een tijd, die 'k niet aanschouwen zal,
Zie ik de muur, die weert, de laatste van Uw schreden,
't Bed waar Uw leven enden zal.
Want eenmaal sterft ook gij, als David, Alexander,
Als de Thebaanse held, die nog zijn pijlen schoot,
En, 'k woog zijn resten eens, gelijk de Griekse danser,
Wiens as een simpele urn omsloot.
Waar, hitte duldend als des hemels godlijk plagen
Onder een witte zon een oeroude oever ligt,
Zag ik skeletten dor in diepe sarkophagen,
En woog der scheedlen klein gewicht,
En ik ervoer, dat ik, die deze resten schouwde,
Zelf reeds de dode was, hoe vol van leven nog,
Want van mijn teder lijf tot dezer beendren koude,
Scheidt mij een luttel jaren toch.
Voor mij aanvaard ik het, dit lot, het donkre en wrede.
Ik wil deze ogen zijn, gehold door de eeuwigheid,
Maar palmboom van mijn vreugd en van mijn eenzaamheden,
Met wien ik zweeg, eens in de tijd,
Aan wien 'k geschonken heb, zelfs zonder 't uit te spreken,
Gelijk een vorst zijn zwaard den overwinnaar schenkt,
De kalme heerschappij van mijn mysterierijken,
Door 't hart als met een Nijl gedrenkt,
| |
[pagina 17]
| |
In wien, bewogen vloed, ik alles heb verzonken,
'k Wierp er mijn leed, mijn droom, mijn blijdschap gans in neer,
Gelijk een trots paleis, dat siddrend ligt verdronken,
In 't spiegelen van een rimplig meer.
Moet U, ook U, het lot aanwerven voor die schare,
Het leger, dat ten prooi valt aan Doods grauwe schrik,
Zodat gebogen, klein en met gerezen haren
Gij angst hebt voor dat ogenblik?
Dat kouder zelfs dan koud, dat zonder zien en horen,
Kiem, die in 't wereld-ei opnieuw insluimren moet,
Gij 't ranzig was zult zijn, voor iedre bij verloren,
En dat zijn vlucht U mijden doet,
Is 't niet genoeg, dat reeds ik zelve moet verreizen,
Dat bij der schimmen tal 'k de mijne voegen ga,
Die meerdre blikken zag haar jeugd en schoonheid prijzen,
Dan Andromache en Helena?
Mijn kind, ik haat mijzelf en ik veracht mijn wezen,
Die redeloze trots der koningsdochtren nu,
Waar ik, een vlammenmuur, niet laaiend ben verrezen
Tussen de harde dood en U.
- Maar wijl toch alles blijft en niets van ons zal sterven,
Peins onder hemelen, die reeds de nacht verdiept,
'k Aan deze oneindigheid van ruimte en tijd, onze erve,
Waaruit gij nimmermeer ontliept......
O, lenteheerlijkheid, o sneeuw in vluchtig zweven,
O, veilge wanden, die 't onmeetlijk vat omringt,
Waar in een rusteloos en blij en stadig beven
Alles omhoogstijgt, alles zingt!.........
|
|