| |
| |
| |
Koos van Doorne
De gevangenen
Ja, dat zeg jij daar nou zo, dat we allemaal voor ons eigen kwaad moeten opdraaien, maar is dat nou wel waar? 't Zit allemaal door elkaar heen, dacht ik. Je kunt maar niet zeggen: daar heb ik niks mee te maken. Ik heb leren begrijpen, dat we allemaal samen schuld hebben als 't er op aan komt...... Heb jij Hein nog gekend? Nee? Nou, die heeft et me geleerd; die heeft et me uitgelegd nadat ie het zelf had leren inzien. Dat jij nou juist vanavond over hem beginnen moet! Kijk, als je zo met een kameraad zit en je hebt et over geestelijke dingen, dan komt er van alles in je hoofd. En als je dan zo samen om een gloeiende kachel zit terwijl het buiten stormt en de sneeuw een paar voet hoog ligt, dan wil je wel es onrustig worden, dan wil je wel es praten. Vooral als je zoals ik meestal alleen ben. Hier in het veerhuis is heel wat gebeurd...... in deze kamer ook...... ik moest er de hele dag al aan denken. Ik dacht: ik hoop maar dat er iemand komt, want dat hou ik vandaag niet uit. Ik wil me mond wel es open doen; en in je eentje praten, dat is niks gedaan...... Hoor je de wind in het bos? Als je nou op zolder was, kon je de binten horen kraken......
Ik zal de kachel nog es opporren, dan hebben we nog licht ook. Of wil je de lamp al op? Niet? Nou, mij best, ik praat wel graag in 't donker. Je zal wel zeggen: wat ben je druk vanavond; zo praterig ben je anders niet. Maar er is iets gebeurd op net zo'n avond als nou en dat zit me dwars en ik moet je zeggen, dat ik het er soms benauwd van heb.
Het is alweer een hele tijd geleden, dat Hein veerman geworden was. Laat es kijken, het was vlak na vaders dood...... dat zal dan nou met Maart acht jaar geleden zijn. Vader was hier ook aan 't veer geweest. We vonden het fijn, dat Hein het baantje gekregen had, want we konden blijven zitten waar we zaten. We waren aan het huis gehecht en moeder hoefde op d'r ouwe dag niet aan een ander huis te gaan wennen; ze had hier zowat d'r hele leven gewoond.
Veel veranderd is hier niet in die acht jaren. Tenminste buiten niet. De bossen zijn er nog en het veer en de rivier, maar toch...... Moeder is dood en Hein zit verweg, ik weet niet eens zo net wáár die zit. Hij zwerft maar wat, hij kan geen rust vinden. Maar de laatste keer dat ie me schreef, zei die toch, dat ie zijn leven begon te begrijpen. En toen heeft ie me zo het een en ander uitgelegd. Maar ja, vreemd blijft ie. Dat was tie vroeger al en dat is er in de jaren niet beter op geworden...... Nee, getrouwd is tie niet. Ik voor mij: de vrouw trekt, ik zou wel willen, maar wie gaat er in de eenzaamheid zitten? En van het veer wil ik niet weg. Ik wacht hier op Hein. Dat mag ie nou gek vinden, maar toch is het zo...... Maar laan ik verder gaan. 't Was dan in de zomer; vader was al een paar maanden dood en ik werkte bij een boer. Ik weet nog goed, dat het ontzettend heet was. De rogge zag al geel voor ze gestoven had. De rivier was heel smal geworden. Om deze tijd van 't jaar is tie wel honderd meter breed, en staat het water aan beide kanten haast tegen de bossen aan, maar toen was 't maar een smal slootje; ik geloof niet dat ik hem ooit daarna zo
| |
| |
laag heb gezien. Je had aan beide kanten een behoorlijk strand. De brug was toen al gebouwd en het was hier al stil geworden. Je moet begrijpen dat de brug hier wel een reuze end vandaan ligt, maar dat je er van de stad af schuin naar toe kunt gaan, dus dan is het niet veel om, en veel makkelijker. Alleen de mensen die hier in de omtrek wonen, hebben het veer nodig en dan komen er ook nog wel eens lui die voor hun plezier op pad zijn.
In die zomer dan was er een nieuwe burgemeester in 't dorp gekomen. Op een keer zaten we met z'n drieën op de bank voor 't huis. 't Was al laat, al bijna helemaal donker. Toen zei moeder: d'r is hier vanmiddag nog iemand geweest voor de overkant. Een meid. Ze zei dat ze de dochter van de nieuwe burgemeester was. Je moet dan weten dat Hein 's middags naar 't dorp was geweest. Moeder kon net zo goed als wij overzetten, met de pont nog wel als 't moest en zeker 's zomers met zo'n beetje water. Hein zei niks, hij had geen belangstelling voor meisjes, hij had, dacht ik altijd, geen ons vrouwevlees aan z'n lijf. Maar ik merkte iets aan moeder. Alleen maar om d'r een beetje te plagen, zei ik: Niks voor mijn? Hoe zag ze d'r uit? En toen kwam moeder los. Ze wou d'r gemoed zeker es luchten. Hoe ze d'r uit zag? Als een del! Is dat nou een burgemeestersdochter? Dat was in mijn tijd anders...... Ze was zo mager als een lat en d'r rok was zo kort, dat je d'r knieën kon zien. 't Was me nogal een fraaie. En ze was geverfd en ze was zo bruin als een negerin. Hein en ik hebben er samen om gelachen. Later hoorden we dat ze Ruth heette.
De volgende dag was ze d'r weer. Toen zette Hein d'r over, hij vertelde het me. Ze was heel aardig geweest, helemaal niet groos en ze had hem van alles gevraagd over het veer. Die zomer kwam ze dikwijls om overgezet te worden. Ze tekende en schilderde zowat. Als er iets maar oud uitzag, von ze 't mooi. Ze heeft dit huis ook een paar maal getekend. Ze was werkelijk reuze vriendelijk, ook voor moeder. Toch had die et niet op d'r. Nou, het was werkelijk een mooie meid. Een beetje erg mager. Ze was zo zwart als een raaf, maar glad haar, geen krullen zoals de meesten. Ze had grijze ogen en een paar lange benen. Je kon echt zien, dat ze van de deftigheid was al had ze nòg zo'n gewone jurk aan. En je kunt et geloven of niet, maar als ze soms naast je liep naar 't veer toe en d'r was een beetje wind, dan kon je d'r figuur zo duidelijk zien, dat je zou zweren dat ze alleen maar d'r jurk aan had.
Hein was die zomer erg stil. We letten daar zo niet op. Ach, vader was pas dood en Hein was altijd een beetje vreemd geweest, een zoeker zogezegd. Hij las veel godsdienstige boeken en hij was erg bang voor God. Maar dat was het enige dat ik van hem wist; de rest heeft ie me later in brieven verteld. 't Was een doodgoeie knul. Jij hebt hem niet gekend, jammer... 't Was een ruige kerel om te zien. Veel groter dan ik en erg harig. Hij was sterk als een paard. 't Was m'n bloedeigen broer, maar ik kon hem toen net zo min als jij nou. Je moet niet denken dat we niet goed met mekaar waren, maar hij was veel ouwer en hij was mij te ernstig, te vroom zal ik maar zeggen. We praatten ook wel es, maar ja, ik was toen nog maar een snotneus. Wie had er nou erg in die meid? Zo eentje valt helemaal buiten je wereld. Maar op een nacht wordt ie uit bed gebeld: hij moest de dokter overzetten. We sliepen samen op zolder, ieder in z'n eigen hoek. Ik werd wakker en ik dacht: ik moest er ook maar uit: 't is me hier warm zat. D'r zat onweer in de lucht, het weerlichtte trouwens al toen we naar kooi gingen. 't Was lekker koel aan 't water.
| |
| |
We hadden dan de dokter overgezet en omdat ie dicht bij 't veer moest wezen, zouwen we maar op hem wachten, hij zei binnen een half uurtje terug te zijn. We bleven samen zo wat zitten kijken; d'r was geen maan, maar het was toch tamelijk licht, dat heb je zo in de zomer. Na een poosje zeg ik: Hein, wat is et hier toch mooi.
Hein zei niks. En hoe dat nou zo kwam weet ik niet, maar ik zei iets dat zomaar in me opkwam, zeker door die broeierige nacht. Ik zei: ik verlang nog niks naar de hemel, je ben hier toch maar thuis. Ik niet, zei Hein.
Later zei die nog, dat die Ruth 'm dwars zat. Kijk, als ik het achteraf goed begrijp, was Hein voor die tijd zon beetje met zichzelf in et reine; hij dacht eindelijk zo'n beetje zonder zonden te zijn geworden. Ik zei al, dat ie bang voor God was. En toen was die Ruth gekomen en die was een beetje met hem aan 't spelen gegaan. Begrijpen doe ik het nóg niet. Zeker weer es wat anders...... In ieder geval had ze in Hein een dankbaar slachtoffer. 't Zal een tijdverdrijf voor d'r zijn geweest. Je weet, hoe dat gaat, ik heb 't later zelf wel bij de hand gehad. Die meiden hebben nooit veel an en ze bukken es en onwillekeurig kijk ie dan. En dan doen ze net of 't jou schuld is...... Om kort te gaan, Hein scheen de pest an d'r gekregen te hebben en van z'n heiligheid was natuurlijk niet veel over gebleven......
Maar wat er eigenlijk presies aan de hand was, had ik nog niet door.
Na die nacht had ik m'n ogen niet meer in m'n zak. Iedere keer dat ie er niet was vroeg ze naar Hein. Achteraf begrijp ik best dat ze d'r op rekende, dat Hein z'n eigen aan d'r vergrijpen zou; niet om hem dan tegen de lamp te laten lopen, maar om er d'r plezier van te hebben...... Maar dat gebeurde niet. Hein vocht voor z'n leven, moet je denken. Het gekke was, dat Hein toch niet hebben kon dat je wat van d'r zei. Moeder en ik zeiën altijd: die rotmeid, maar daar had ie dan wat over te zeggen, dat kon die beslist niet hebben.
Na een tijdje gebeurde er iets beroerds. Toen die Ruth doorkreeg dat Hein d'r niet inliep, nam ze wraak. Ze kwam es aan het veer met een stel jongelui. Je kent dat goed: half nakend en een massa lef. Toen ze midden op de rivier waren, moet een van die knapen zoiets gezegd hebben als: Zeg Ruth, is dat nou de veerman, die je z'n gemoedsrust heb afgenomen? 't Was zo'n knulletje met blote armen en een uilebril en een snorretje, een misselijk mannetje. Nou is ter niks zo rot als dat ze over je praten waar je bij ben alsof je d'r nièt bij ben. Je voelt je dan zo'n beetje als een dagloner bij de baron. Maar dat moet 't volgens Hein niet geweest zijn. Nee, dat die Ruth een gemeen spelletje met hem had gespeeld, was het óók niet. Maar dat ze 't anderen had verteld, dát was et hem. Hein dee of tie niks gehoord had, maar toen ze aan de kant waren, heeft Hein dat ventje met z'n linkerhand beet gepakt en hem met z'n rechter een pats in z'n gezicht gegeven. Daarna heeft ie hem als een vod in 't hakhout gegooid. 't Hele stel sloeg achterover van schrik, behalve Ruth, die op een afstandje stond te lachen. En toen heeft ie die meid óók een klap willen geven. Maar ze ging niet opzij, en hij kon niet. Maar lachen dee ze niet meer.
Hein z'n woede was natuurlijk ineens weg. Je heb altijd spijt van die dingen. En Hein helemaal. Die was zo zacht als een lam. Hij zat zo in z'n rats, dat ie me 't hele geval vertelde. Ik zeg nog: jô, daar moet je je niks van antrekken, 't is juist wel goed. Maar de volgende dag had je 't geduvel. Hein moest bij de burgemeester komen. Gert, zei die, ga met me
| |
| |
mee, ik durf niet. Ik zeg: 't zal best meevallen, de burgemeester zal best weten wat voor vlees tie in z'n kuip heeft.
's Avonds kom ik thuis en ik zie Hein aan 't veer zitten. Hoe is 't gegaan? vraag ik. Goed, zei Hein met een ongelukkig gezicht. Heb je boete? Nee. Waarom niet? D'r vader kon 't best begrijpen. Maar ik mocht toch niet slaan. En 't was het zoontje van een rechter geweest en z'n bril was in gruzelementen en die knul stond er op, dat ik ekskuus zou aanbieden. Dus dat moest ik doen...... Dat heb ie toch zeker niet gedaan? vroeg ik. Ja, zei Hein, want 't moest, dus heb ik et maar gedaan. Ik stond perpleks. Naderhand, toen alles achter de rug was, heb ik die burgemeester nog gesproken. Hij heeft me toen verteld, dat ie die knul op staande voet uit z'n huis gezet had, want 't was een logee van hem. En tegen z'n dochter heeft ie vreselijk tekeer gegaan. Je broer, zei die toen, is een goed mens. Ik neem m'n hoed voor hem af. Dat moet ie ook nog tegen Hein gezegd hebben, maar dat had Hein me niet verteld.
Hein leefde na dat gevalletje hoe langer hoe meer op z'n eentje. Hij las alsmaar in de Bijbel maar hij vertelde nooit niks meer. Dat was een beroerde tijd, want we sliepen samen op zolder en als hij niet slapen kon, kon ik 't ook niet. Veel heeft ie niet aan me gehad. Je weet niet wat je zeggen moet soms.
Ruth kwam haast nooit meer aan het veer.
In de herfst scheen Hein er zo'n beetje overheen. Ik dacht al: we hebben het gewonnen. Maar in de winter begon 't spelletje opnieuw, maar nou een beetje anders. 't Werd een strenge winter. Die Ruth ging dikwijls in 't bos aan de overkant wandelen. Wat ze daar zocht, mag Joost weten. En of et nou vroor of dat et een sneeuwjacht was, die meid ging met een bontjas aan maar zonder kousen en in d'r blote kop naar de overkant. En daardoor heeft Hein 't weer te pakken gekregen. Je weet soms niet wat je in een vrouw mooi vindt, is 't waar of niet. Ze dee anders netjes genoeg. Van treiteren geen spoor meer. Ze probeerde zelfs wel es over geestelijke dingen te praten met Hein. Ze kreeg het wel es over de Bijbel. Maar wat ze nou zei, Hein ging er niet op in. Als ze hem nog vergeving had gevraagd, was et misschien nog wel goed geworden. Maar dat dee ze niet en Hein zei niks. Daar heeft ie naderhand verschrikkelijk spijt van gehad.
Nou, je mot weten, dat we 's winters na zonsondergang niet hoeven over te zetten. 's Zomers is het na negenen dubbel tarief tot ellef uur. Maar ja, we namen het niet zo nauw. Als er iemand kwam en die moest over, dan zette je over. Die Ruth had ook al een paar maal gevraagd: als ik wat later kom, zet je me dan tóch over? Hein had 't gedaan, hij kon moeilijk weigeren en tegen haar kon die toch niet op.
De rivier had een hele tijd dicht gezeten en toen was ze over 't ijs gegaan. Maar toen het was gaan dooien en de rivier was losgekomen, begon het weer. Nou wil het ongeluk, dat ze zich 's middags op een bar slechte dag wou laten overzetten. Sneeuw en nog es sneeuw. Veel drijfijs. Was Hein d'r nou maar geweest, maar Hein was naar 't dorp toe. Hij verwachtte niemand op zo'n rauwe dag of misschien verwachtte die háár wél. Moeder was alleen thuis. Mooi, die moest dus overzetten. Eerst weigerde ze, maar toen die meid op Hein wou gaan zitten wachten, dee ze 't. 't Moest met de pont, dat viel heus nog niet mee. Maar moeder kreeg het voor mekaar. Toen Ruth over was, vroeg ze, of ze laat kon terugkomen. Moeder zei nee. Na zonsondergang hoeven we niet te halen en
| |
| |
met drijfijs ook niet. Moeder kon d'r niet luchten of zien. Die had natuurlijk veel meer begrepen dan ze liet merken. Nou en toen zei Ruth, dat ze toch maar kwam omdat Hein d'r tóch niet kon laten bellen.
's Avonds krijgt Hein het hele verhaal te horen. Hij werd zo wit als een doek. Je doet et niet hoor! Nee moeder, zei Hein. Ik dee er ook nog een schepje op en Hein zag er zo lamlendig uit dat ik er beroerd van werd. Ik dacht toen ik hem zo zag zitten: ik wou dat die meid verrekte in de sneeuw vanavond. Ach, wat wist ik van het leven, hoe oud was ik helemaal? En die Ruth was voor mijn een vrouw van de wereld, in mijn ogen was ze net zoiets als een hoer. Net zo min als Hein had ik iets van 't geloof begrepen, we waren nog heidenen zogezegd.
Die avond waren we toch alledrie in de war. De haat zal ik maar zeggen zat an tafel. Hein was anders dan ik. Hij had er geen vrede mee. Nee, die avond hadden we 't heel niet naar ons zin. Het weer was nog slechter geworden en toen Hein en ik naar boven gingen, dachten we allebei: ze komt niet. 't Is te beroerd weer. We lagen een hele tijd wakker. De wind ging bar te keer. De binten kraakten en de sneeuw stoof op sommige plekken onder de pannen door. 't Was noodweer. Toen, 't zal negen uur zijn geweest, hoorden we bellen. Ik schrok geweldig. We zaten allebei rechtop in bed. 't Zal de dokter wezen, zei Hein. Nee, zei ik, 't is die rotmeid, 't is aan de overkant. We gingen allebei weer liggen, maar we waren er beroerd aan toe. Nog twee keer hoorden we de bel. We lagen te wachten op de vierde keer, maar we hoorden niks meer. We deden voor elkaar of we sliepen. Ik lag te luisteren en ik werd hoe langer hoe beroerder. Je moet het bos door en door kennen om er 's nachts door te komen. En dan met zulk weer. Ik dacht: ze komt er vast nooit uit. Of ze komt in 't veen terecht ver achter de stuifduinen. Met zulk hondeweer een nachtlang lopen houdt geen mens vol. Vroeg of laat ga je zitten. En heel veel zal ze wel weer niet aanhebben. Misschien zit ze wel in 't wachthuisje...... Dat is wel aan één kant open, maar je ben toch een beetje beschut.
We hoorden plotseling een harde windstoot door 't bos gaan. Je ken zo'n wind horen aankomen. Effe later floot ie om het dak. Toen hoorde ik Hein. Slaap je? Ik zeg nee en ik stond meteen op. We kleedden ons aan. We moeten de pont nemen, zei Hein. Toen we beneden kwamen, was moeder op: ze had ons gehoord. Ze huilde van de zenuwen. We zijn allemaal zondaars, zei ze, maar wij konden niks terugzeggen. Moeder maakte melk warm voor ons en dee wat brandewijn in een doktersflesje.
Toen we op 't punt stonden om de deur uit te gaan, zei Hein: Ze heeft met me willen praten...... Als d'r wat overkomt, heb ik het gedaan......
Wat ik dacht, weet ik niet meer. Maar ik wist geen raad, dat weet ik wel. Buiten was 't haast niet om te harden. Je kon geen hand voor je ogen zien. Hein had een lantaren voor op z'n borst hangen, maar die woei weer uit. Toen moesten we terug om hem weer aan te steken, want zonder licht was 't geen doen. We gingen weer opnieuw naar 't veer. De sneeuw dee pijn aan je ogen, in het licht van de lantaren zag ie et stuiven. Het was zwaar lopen door de dikke laag heen. We moesten eerst de ketting spannen. Dat was een heidens werk want je handen waren stijf en je kon haast niet kijken. Maar we kregen het klaar. We trokken samen de pont over. Ik verzeker je, dat we 't benauwd hadden, want er zat nogal gang in et water; je hoorde de schotsen kraken, de pont lag soms helemaal scheef. En je stond zo'n beetje blind te werken. Maar we
| |
| |
zouwen voor geen geld van de wereld teruggegaan zijn.
Toen we over waren, liepen we naar het wachthuisje. Hein lichtte bij op de grond: ze was er wel geweest maar je kon toch zien, dat ze weggegaan was. De wind en de jachtsneeuw hadden d'r spoor anders al aardig weggewerkt. Maar we vonden et toch. Hein had de lamp, hij ging voorop. Ze was dwars door een stobbeveldje gegaan en toen et bos in. Ik zweette d'r van, maar we kwamen toch maar weinig vooruit. 't Was geen doen. Ik was van binnen helemaal in de war. Ik kon maar niet begrijpen, dat we d'r hadden laten bellen. Hoe lang we gelopen hebben, weet ik niet. Ze kon toch niet ver weg wezen. Zo nu en dan riepen we, maar dat doe je alleen voor jezelf. Ze moet nog gelopen hebben toen wij begonnen.
We vonden d'r eindelijk. Ze lag. We hadden al begrepen, dat we vlak bij d'r waren, want d'r spoor werd hoe langer hoe duidelijker. We knielden neer en Hein veegde de sneeuw van d'r gezicht. Toen zagen we het bloed. Ze was erg ongelukkig terecht gekomen, ze was zeker gestruikeld en toen was een scherpe punt van een knoest in haar slaap gedrongen. We hadden moeite om d'r hoofd los te krijgen...... Het was afschuwelijk. We droegen d'r naar de pont. Hein liep vooraan: hij had immers het licht. Maar na een tijdje kon ik niet meer en toen nam ik de lantaren en Hein droeg d'r alleen. Hein was oersterk, maar toch moest ie ieder ogenblik stilstaan. Eindelijk kwamen we bij het water. We dekten d'r met onze jassen toe en trokken d'r over.
Moeder was natuurlijk opgebleven. Ze hield zich goed. We legden Ruth voor de kachel op de grond en moeder verbond d'r. We wisten alledrie dat ze dood was. Toch legde moeder warme kruiken om d'r heen. Die had ze al gemaakt. Je wilt er niet an. Ik ging naar de deur om de dokter te gaan waarschuwen; moeder liep achter me an naar de bijkeuken. Je laat 'm niet alleen, zei ze, ik ga wel, hij ken zich wel wat andoen. Ik wist toen, dat ik graag had weggegaan, want ik durfde bijna niet naar binnen terug. Ik stond daar, bij die deur. We hadden Ruth in dekens gerold. Ze lag in het licht van de lamp, we hadden toen nog een olielamp. Daar was et, waar nou dat matje ligt...... Ze zag er vreemd uit. Je leest altijd, dat het gezicht van een dooie er vredig uit gaat zien, maar haar gezicht was een beetje verwrongen, zeker nog van de kou. Het verband was nog helemaal wit en ik zag d'r zwarte haren glanzen. Hein liep alsmaar heen en weer. Ik zit hier vaak alleen en dan zie ik het iedere keer weer voor me. Vooral op een avond als nou, 't is nou net zulk weer als toen. Nee, zoiets vergeet je niet meer. We zeiën een hele tijd niks, maar het was net, of we het er toch met elkaar over hadden en op het laatst kon ik m'n mond niet meer houwen. Het was alsof ik ons tegen Ruth verdedigen moest. Ik zei: maar zij heeft toch de meeste schuld. Hein keek me an, nee, zoals die jongen er uit zag. Hij was net zo radeloos als ik. Hij zei: ik had het kunnen weten, waar ga je anders voor naar de kerk? Nou weet ik de weg, nou ken ik zalig worden en zij niet. Nog nooit heb ik zo'n ellende bij iemand gezien. Ik zei: we kenne toch voor d'r bidden. Nee, zei Hein, ze is dood.
Toen kwam er iets geks in me op. Wat denk je al niet als je radeloos ben. Ik zei: misschien verhoort God je gebed wel es vooruit. Als Hij nou weet, dat je het doen zal......
Maar ik geloofde 't zelf niet.
| |
| |
Toch ging Hein op z'n knieën liggen. Misschien is ze toch nog niet dood. Misschien is ze schijndood. Hein huilde verschrikkelijk. Z'n hele gezicht was nat. Ik stond bij die deur. Ik durfde niet te bidden. Ik was bang, dat God me vervloeken zou als ik te dicht bij Hem kwam. Ik hoorde de storm buiten. En ik dacht aan de pont, die we niet vastgelegd hadden. Ik durfde me niet te bewegen. En langzamerhand werd ik bang. Ik werd hoe langer hoe banger. Die nacht begreep ik, dat ik minstens even ver van de hemel af was geweest als die Ruth. En ineens begon Hein te jammeren en iedere keer zei die: Als ik de liefde maar had gehad, als ik de liefde maar had gehad, als ik de liefde maar had gehad...
|
|