Ontmoeting. Jaargang 1
(1946-1947)– [tijdschrift] Ontmoeting– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
C. Rijnsdorp
| |
[pagina 10]
| |
Van Deyssel kan geen ‘overwonnen standpunt’ betekenen, omdat hij niet actueel is. Zelfs z'n ontwikkelingsgang, z'n historie is historisch geworden. En toch blijft hij leven. Hij heeft levende normen van schrijfkunst geschapen, die niet straffeloos kunnen worden veronachtzaamd. Wel moet men niet te lang met hem blijven verkeren, omdat hij zich voortdurend richt op de essentie van literatuur, van kunst en van leven. Iets dergelijks heeft men ook met Nietzsche. Van Deyssel en Nietzsche hebben iets ijls, iets scherps, dat 't literaire ingewand aantast als je er te veel van neemt. Het is te mager en tegelijk te sterk. Ik sta zo lang stil bij Van Deyssel, omdat hij de leer van het primaat der kwaliteit het duidelijkst heeft uitgesproken en er het langst naar heeft geleefd. En eigenlijk ben ik nog niet met hem klaar, omdat we ons nog even willen afvragen, hoe deze leer en practijk kon ontstaan en waarop ze is gestrand. Ze is geboren uit rust en in de onrust is ze onhoudbaar gebleken. Met rust bedoel ik hier in de eerste plaats maatschappelijke rust. Het Europa van na 1871: een energiek omhoogworstelend Frankrijk, een Nederland dat geen heugenis had van een aan den lijve ondervonden oorlog, een Victoriaans Engeland dat rijp werd voor de empire-gedachte, een Bismarck-Duitsland van grote industriële energie, kon wel niet volkomen politiek en sociaal rustig genoemd worden, maar er was een zekere stabiliteit en (voor de betere standen) levenszekerheid, die ons, terugblikkend over twee wereldoorlogen, vooral als rust aandoet. De tachtigers waren meest jongens van goeden huize met veel vrije tijd, zonder sociale plichten en die van huis uit een zekere cultuur hadden meegekregen. Van Deyssel met name kon op een vergevorderd punt beginnen en de letterkundige arena binnenstappen met een grote kennis der levende literatuur en persoonlijke bekendheid met literatoren. Hij behoefde niet iets te wòrden, hij wàs iemand en die zekerheid gaf rust. Rust niet begrepen als werkeloosheid, maar als het ongehinderd paraat staan van de scheppende geesteskrachten. Laat u niet in de war brengen door de schijnbaar grenzenloze geestdrift van zijn eerste periode. Die was alleen maar mogelijk doordat niets het overschuimen der krachten verhinderde. Toen dit bedaarde, werd de spiegel klaar. Van Deyssel is het voorbeeld van een statisch kunstenaar. Ook Ary Prins was een zuivere tachtiger in zijn dienen van de Schoonheid; voor hem bestond eveneens alleen maar de vraag naar kwaliteit. Leopold, die zijn afgewende leven stil voor zich heen voerde, die heul en troost zocht in zijn verzen en geen ogenblik aan roem en eer dacht, erkende in leven en werk dit primaat der kwaliteit. Groot is hun invloed geweest, een invloed, die verder gereikt heeft dan erkenning. Tot ongeveer 1930 toe, lang na de eerste wereldoorlog, is het nog de schoonheid, die bij scheppend werk wordt gezocht en waarnaar de critiek boort en bij al haar discipelen vindt men het verzorgde, het precieze zo niet precieuze, kortom het primaat van de kwaliteit, stilzwijgend of openlijk beleden. Alle ‘keurige’ prozaïsten, Verwey, al ging hij andere wegen dan de Tachtigers, Scharten, Van Genderen Stort, Aart van der Leeuw, Van Schendel, schreven min of meer bewust onder de ban van het tachtiger schoonheidsideaal, dat vooral in de kwaliteit van het proza benaderd werd. Trouwens wie spreekt van ‘proza’ zonder verdere aanduiding en dat voldoende vindt, verraadt zich reeds daardoor als geesteskind van Tachtig. | |
[pagina 11]
| |
Dat deze cultus de eerste wereldoorlog nog zo lang heeft kunnen overleven, is aan de wet der traagheid te danken en aan het feit, dat Nederland in die oorlog neutraal had kunnen blijven. Maar de achtergrond van rust was weggenomen en het tachtiger schoonheidsideaal stierf allengs zijn natuurlijke dood. En met die dood verdween uit onze literatuur, vooral in critiek en polemiek, een zekere niet nader te omschrijven distinctie, stijl, breedheid en rijkdom. Een verschraling was ingetreden, een versmalling en verkorting, en op den duur een verzuring en vergisting, die vooral het proza heeft aangetast. Toch was het goed en nodig dat het tachtiger schoonheidsideaal stierf. Het was onhoudbaar gebleken in een wereld van wereldoorlogen, en dat in de eeuw van de snelheid in een ander tempo gedacht, gelezen en dus geschreven wordt dan in de 19e, spreekt vanzelf. En nu, anno 1946, lijkt de achtergrond van rust, onmisbaar voor de ochtendstemming van de scheppende mensengeest, wel geheel en voorgoed stukgereten. Reusachtige schaduwen hangen over onze cultuur; niet maar vage, doch zeer concrete angsten verlammen de scheppende fantasie. Juist nu terug naar de kwaliteit. Redding, wederopleving, voortzetting van de literatuur is alleen mogelijk door toegewijde dienst van een ideaal, dat naar het voortreffelijkste streeft, niet maar naar goede kwaliteiten, maar naar kwaliteit; niet maar naar nieuwe en betere stijlen, maar naar stijl. Er is geen kunstwerk geboren of het is uit rust geboren, die ook aan de grootste geestdrift voorafging; en er is geen waarachtige actief-parate rust geweest, of zij heeft tot kunstwerken geleid. Terug naar de kwaliteit betekent terug naar de rust en zo die rust niet om ons gevonden wordt, dan moet zij in ons zijn. Rust die ons de toewijding geeft werk te scheppen, waarvan we niet weten of het tijd van leven hebben zal en dat toch te doen alsof we van de eeuwen zeker waren. Dit is het cultuurideaal van hen op wie de einden der eeuwen gekomen schijnen te zijn, ook het ideaal van de kleine talenten, die geen vergissingen Gods zijn. Want het brengt risico mee op te roepen tot een terugkeer tot de kwaliteit, omdat zulk een oproep zich op zeer ongelegen ogenblikken keren kan tegen streven en werk uit eigen onmiddellijke omgeving of van eigen hand. Maar er is geen keus en niet om de bekoring van het gevaarlijke hanteren we dit tweesnijdend zwaard. Wil onze literatuur en cultuur nog toekomst hebben, dan moet zij uit de innerlijke rust van door de liefde vrijgemaakte mensen geboren worden en het karakter hebben van dienst, die naar het voortreffelijkste streeft. Ook hier is een primaat van de kwaliteit, maar niet een uitsluitend aesthetische, doch een hoedanigheid die zich niet delen laat en zeker niet toestaat dat het ethische moment uit haar wordt verwijderd. Het woord vloeide ons reeds uit de pen; noem het liefde. En bespaar ons preek en peroratie, want deze gedachten denken zichzelf ten einde toe door en dat is ook nodig en goed, maar de pen voelt zich als Bileams ezel tussen twee wanden ingeklemd. Met een Engel vóór zich. |
|