| |
| |
| |
Kronieken
Nederlandsche letteren
Adolf Herckenrath. Stille festijnen. Uitgegeven te Amsterdam door S.L. van Looy in 't jaar MDCCCCIX.
Er ligt iets teerderlijk ontroerends in, het diskrete bundeltje verzen van een jongen dichter voor het eerst te openen. Het is als trad men in een ongekenden tuin van geurig bloeiende struiken. 't Is als het ontsluiten van een nooit gezien, kostelijk schrijn. Want hier heeft een frisch-jonge gevoelige menschenziel uitgezongen ‘het lied van al heur jonge leed en al heur jonge leute’. Het is iets heel teers...
Niet alle jonge poëten echter gelukken er in bij de eerste poging reeds, hun overvol en dringend gemoed uit te storten, hun meest intieme zieleleven te vertolken, in een zuiver vers.
Reeds bij de eerste kennismaking echter met het poëtisch werk van Adolf Herckenrath komt over u dat zoete medegevoel van kalme melankolie, die droom-emosie van fijne avondstemming.
Dit avond-uur is vol van oude dingen
En wazig, goud-vergelend hangt de lucht,
'k Hoor in de kerk en huizen van 't gehucht
Weer monotone litanieën zingen.
Ik voel de ziele van die simple zangen
Ik, die 't geweten van mijn treurnis vrees;
Ze luiden als een moê-gezucht verlangen
Naar vreê, dat menig wonde hart ontrees.
| |
| |
Door laten tuin en herfste-bloei gegleden,
Zoo hebben zij mijn droefheid voorbereid.
- Ik weet, gij zijt zóó wijd van mij getreden
dat 'k draag den weedom van mijn eenzaamheid.
Met zeer uitzonderlijke kwaliteiten begaafd, is deze dichter zeker een der weinigen, die in de laatste tijden onze liefderijke aandacht verdient om zijn werkelijk emosievolle poëzie, om den schoonen eenvoud van zijn puur en gedragen vers, en om het sierlijke evenwicht tusschen zijn gevoel en den vorm waarin het werd belichaamd.
Want wie zal niet dankbaar zijn om de schoonheid van dit werkelijk keurige gedicht:
| |
Avond-wandeling
O weet, toen wij den dood der zonne zagen
- en weegende oogen hadden langs de baan -
hoe ver een koopren mondje kwam te slaan,
die tampte zacht met ingehouden slagen.
De hemel weende weelge gouden stroomen,
en 't stervend leven van die heerlijkheid
in 't westen, vloeide in fulpen innigheid
op de aarde door de ranke zomerboomen.
O weet, toen was uw blik volzalig, dragend
de oneindge weelde van den schoonheidsavond...
En wijl uw lokken licht als halmen negen,
- bij deemstering - door ruischeloozen wind,
dacht ik alleen om 't eele in u, mijn kind,
en om het kalme worden allerwegen.
Behalve dit eene vers
En wijl uw lokken licht als halmen negen
waarvan de beeldspraak niet heel gelukkig lijkt, | |
| |
is dit sonnet wel een der schoonste van het geheele boek.
Nu heeft Herckenrath het wel eens meer dat een of andere versregel een gedicht min of meer ontsieren komt:
Wat denk ik soms aan vroeger leven
of dat bedenkelijke ‘vrijheden’ als dit onbegrijpelijke
Zoo ovre elkaar ons jonge lijf gebogen
ons als een bewijs van 's dichters gemakzucht zijn.
Maar er is een grooter bezwaar dat beletten zal dit anders zoo verdienstelijke boekje onvoorwaardelijk te loven, en wel dat uit meer dan eén gedicht telkens en herhaaldelijk de klank opdreunt van Karel van de Woestijne. Men beluistere dit sonnet aan laatstgenoemden dichter opgedragen:
Alom is de avond lijk een kalm gelaat
dat stille draagt de ruste van veel dagen,
en 't is àl schaduw dat de boomen dragen
- in 't vredig staan - door 't spreidend nachtgewaad.
Ik heb de Goedheid van deze avond-wegen
in schoone rhythmen als een vrede-bede,
en gansch die rust, gelijk een Doode aanbeden,
voelt wijdom 't purper gloren op zich wegen.
Voel, d'adem van den avond lavend komen,
zich langs de breede vrede-weiden breiden
die in hun wazig malven weelde doomen.
- En langs de schaamle huizen, in de wijde
schaûwen-tuinen van de scheemring, zoo gaan
de herders met hun schaapjes neuriënd aan.
| |
| |
Meer dan een gedicht zou aldus het klare bewijs leveren dat Herckenrath zich nog niet geheel wist los te maken van den blijkbaar op hem zeer diep inwerkenden invloed van den dichter van ‘Het Vaderhuis’.
Maar zou dit een reden zijn om deze ‘Stille Festijnen’ minder lief te hebben? Ik geloof het niet! Want niettegenstaande deze tekortkomingen - die deze heuschelijk zeer begaafde kunstenaar ongetwijfeld in lateren arbeid zal hebben overwonnen - laat dit zijn eerste boek ons toe met zekerheid te bevestigen, dat in Herckenrath een uitzonderlijk dichter met zeer diepgaand en fijnzinnig gemoedsleven aan het worden is.
ARY DELEN
| |
Prinskensdag door Ary Delen. - Meindert Boogaerdt Jun. Zeist 1910.
Dit is zeer sympatiek werk. Eerst en vooral omdat het eene uitzondering maakt op het pretentieus georakel van vele Noord- en Zuidnederlandsche jongeren. Dit boekje is geen literatuur volgens theories, en staat dus lijnrecht tegenover de valsche strekking die zich openbaart in het oordeel van vele jongeren, waar deze een werk beoordeelen niet volgens zijne kunstwaarde maar volgens de min of meer heldere levens- en kunstconcepties des schrijvers, Aan heel dien verouderden idealistischen warboel, waarmee de kunst niets, absoluut niets, te maken heeft, - o, 't is eene oude waarheid, maar niet dikwijls en niet luid genoeg kan men ze herhalen - doet Ary Delen, gelukkig voor hem en voor ons, niet mee.
| |
| |
Wat hij dan gedaan heeft? Hij heeft gekeken naar het leven.
- Och, het is niet veel zult gij zeggen, gij die dweept met de etherische wezentjes van Van Eeden, de hysterische prinsesjes en geslachtlooze prinsen van Couperus! - Maar waarom sluit gij uw oogen voor wat gezond is en volbloedig en waar, waarom keert gij u af van het leven? want, men vergisse zich hieromtrent niet, nog verbazend groot is het aantal dergenen die al het onechte en decadent romantieke werk der laatste jaren verheerlijken en niet kennen ofwel misprijzen de waarlijk krachtige arbeid die in Nederland gedurende dezelfde periode werd volbracht. Wie kent er, wie heeft er lief het intensieve werk van Aug.P. Van Groeningen dat, helaas, niet mocht tot rijpheid komen? Bleef het meesterlijk werk van Frans Coenen, wellicht het sterkste der hedendaagsche literatuur, tot heden toe niet onpopulair? - o, ik bedoel niet onder het lezend publiek, maar bij de zoogenaamde intellectueelen. -
Zooals die twee heeft Ary Delen gekeken naar het leven rond zich en wat hem getroffen heeft weergegeven. Eerst en vooral verneem ik eene opwerping daartegen en hoor zeggen: goed, maar hoe wilt gij dat zulke dingen mij interesseeren? Wat gaat het mij aan hoe een snotneus zijn vrijen dag doorbrengt, wat belang hebben voor mij de avonturen van een duivenmelker of van een meneer die uit visschen gaat en 's avonds verzeilt in een bordeel? Beste man, ik weet heel goed dat het u niets schelen kan, en weet ook dat gij liever zoudt hooren vertellen van edele vrouwen en nobele prinsen die droomen in den ‘eindloozen’ nachtonder een | |
| |
hemel waar de sterren expres voor hen hangen te bibberen. Ik weet het, maar wat bewijst dit uw smaak voor of tegen de kunstwaarde van dezen bundel? Kent gij deze waarheid dan nog niet die ik een dezer dagen nog herlas in de verdienstelijke brochuur van J. de Meester ‘Over de literatuur onzer dagen’ (waar zoovele waarheden in te vinden zijn, èn voor het publiek, èn voor de kunstenaars):
‘Niet het onderwerp maar de kracht, de schoonheid, het gevoel waarmee dit is behandeld, beslissen over de waarde van een kunstwerk - niet “wat” de kunstenaar behandelt, maar “hoe” hij het behandelt’.
Maar het feit nu dat Ary Delen een stukje leven tracht weer te geven bewijst dat op zichzelf dat hij een groot kunstenaar zou zijn? Geenzins. Want het komt er op aan hoe hij het doet of hij in de wijze van weergeven oorspronkelijk is. Die originaliteit is het geheim van alle kunst.
Flaubert heeft gezegd: le talent est une longue patience. Pour décrire un feu qui flambe et un arbre dans une plaine, demeurons en face de ce feu et de cet arbre jusqu'à ce qu'ils ne ressemblent plus, pour nous, à aucun autre arbre et á aucun autre feu. C'est de cette façon qu'on devient original’.
Die originaliteit in de plastische weergave heeft Ary Deelen niet altijd kunnen bereiken, alhoewel een oprechte poging om die te geven op vele bladzijden zichtbaar is. Tegenover dit gemis aan plastische kracht staat eene zeer aardige vertelkunst waarin wij onmiddelijk den vlaming, die vertelt uit louter plezier van te vertellen, herkennen. Onder dit oogpunt is de laatste novelle, ‘Een Zomersche Zondag’ wel | |
| |
de merkwaardigste van dezen bundel, vlotter en geestiger dan ‘Prinskensdag’ en in een losser, meer onderhoudenden stijl geschreven dan ‘Ratten en Fokken’ een novelletje dat als geheel, in bouw en uitwerking nog wat onzekerheid verraadt.
Laat mij er terloops op wijzen hoe Ary Delen eene zeer zuivere taal schrijft; dat is niet een zeer groote lof op zichzelf, maar wel het melden waard, daar men het zoo zelden getuigen kan van de eerste bundels der meeste jongeren. Wat aan die taal ontbreekt is eene diepere kleur in den stijl; en dit gebrek vloeit voort meen ik, uit het gebruiken van kleurlooze woorden en wendingen in plaats van het eenige juiste, schilderachtig woord. Een voorbeeld:
Dat ‘kwam’ van de grijze, breedgeveegde wolken die dobbelthoope over den zonneloozen hemel ‘lagen’, en van den onbarmhartigen wind, die als een holderbolder wildstoeiend sater ‘kwam’ aangerend, dol waaiend over de huizen, fluitend in de trillende telefoondraden, dan neerstrijkend in de straten waar hij ‘liggen ging’ in 't zwarte slijk, en waar hij blazen ‘ging’ over de kleine plassen die rimpels ‘trokken’.
Wanneer men een zin leest als bovenstaande waar het den schrijver zeer zeker te doen is geweest den indruk in ons te verwekken van een stad in windvlaag, en men zich afvraagt hoe het komt dat hetgeen de auteur suggereeren wil ons niet beter voor oogen staat, zal men bij nadere ontleding merken dat de visie verloren gaat door het herhaald gebruik van die weinigzeggende, grijze woorden zooals komen, liggen, gaan, trekken enz. Dat zijn vlekken op een schilderij.
| |
| |
Dit is kleingeestige kritiek, meent gij? Ik vind het integendeel van overwegend belang dat de schrijver plastisch weergeeft wat hij heeft gezien. Zie eens hoe geestig het wordt waar de schrijver dit heeft bereikt, zooals in 't begin der laatste novelle, het vertrek van Mijnheer Anus. Dat is raak, dat is gezien, dat is geschilderd!
Om de echtheid, de eerlijke bedoeling en het vele goede dat werd bereikt, ook omdat het een contrast is der bloedelooze juffertjesliteratuur van vele jongere Vlamingen, om zijn humoristisch realisme, is het boekje van Ary Delen ons bizonder lief.
JAN VAN NIJLEN
| |
H. Bohme. Apostel Dodenscheit. Meindert Boogaerdt. Jun. 1910.
Ik weet niet hoe het anderen gaat, wanneer zij een nieuw boek ter hand nemen, maar mij geeft dit altijd een bange gewaarwording. Ik voel mij alsof ik voor een vreemd man sta, van wiens oogen ik de diepten niet peilen kan; en eerst dàn verdwijnt ten volle dit gevoel wanneer het boek tot zijn laatste woorden heeft uitgesproken. Waarom deze roman een uitzondering maakt besef ik zelf niet gansch: ik geraakte met hem vertrouwd van af zijne eerste bladzijden, en slechts zelden kon ik mij zoo totaal overgeven aan een verhaal als ik hier doen mocht...
Toch is dit geen boek dat weeke stemmingen brengt en streelt het gemakkelijk aandoenbare van onze natuur; het is eerder een triestig, een naar, een somber, een wanhopig boek, en het grijpt naar onze rustigste vezelen, Juist omdat het zoo wanhopig is leest men het in eén adem door, want men wil aan de nare spanning ontkomen, de obsessie van zich afstooten ten einde | |
| |
zich in luchtiger droom te verlustigen. Om een gedacht te geven van de zeldzame gewaarwording welke dit boek vermag te geven, kan ik het alleen vergelijken met het machtig werk van Knut Hamsun: Honger. Beide schrijvers schijnen sterk aan elkander verwant; beider werk behoort bijna niet meer tot de literatuur, zoo echt is het van bevonden leven, zoo sober is het van middelen, zoo diep menschelijk is het van wel en wee.
Böhme's werk is in briefvorm gesteld. Van dezen vorm bezit het alle hoedanigheden: onmiddelijkheid, levendigheid, ongedwongenheid; van dezen vorm bezit het ook alle gebreken: onevenredigheid in verhoudingen, mangel aan eenheid, aan plan, onzuiverheid van lijn. Het verhaalt het leven van een eenling, een paria in zijn soort, die van af zijn vroegste jeugd werd losgerukt van alles wat hem duurbaar was en die op zoek gaat naar... het geluk. De wereld brengt hem in aanraking met allerlei slach van lieden: eenvoudigen, goeden, oprechten, edelmoedigen - die slechts zelden tot hem komen - sluwen, nuchtere berekenaars van 't leven, huichelaars, schoften, die op hem hun noodlottig werk voltrekken. Waar hij haten kon bleef hij voor zijn vijanden onaantastbaar, waar hij zijn liefde tot deze van een apostel opvoerde, bezweek hij onder spot en bedrog.
Het onderwerp van dit boek aanstippen gaat nog wel, den inhoud navertellen ligt buiten vermogen. Het verhaal is daarvoor te rijk aan gewichtige bizonderheden, aan innerlijk leven, aan heftige gemoedsbeweging, aan groote liefde, aan bedwongen haat, aan angsten, aan hopen en teleurstelling, en het is daarvoor ook | |
| |
te sober, te zeer op-den-man-af verteld. Het geeft niet de tragiek van een levensmoment, doch de tragiek van een gansch leven. En een Apostel Dodenscheit blijkt van dezelfde familie als een Christus, als een Hamlet, als een Don Quichotte, groote opstandelingen, als hij, tegen de huichelarij dezer wereld. Zijn levensgeschiedenis vormt een ongemeen boek, dat men niet gauw uit zijn geheugen kan verliezen.
H.V.P.
| |
Sinjoorkens door Lode Baekelmans. Uitgave Lodewijk Opdebeeck, Antwerpen 1910.
‘De hoofdeigenschap van ieder geboren dichter (lees schrijver) is de geest dien hij aan den kijk op Menschdom en Natuur bijzet - de wijze waarop hij zijn onderwerpen beschouwt.’
Zoo ongeveer zegt ergens Walt Whitman.
Bij Baekelmans is deze geest een oolijke, een guitige. Dit blijkt ook weer uit dezen bundel ‘losse bladzijden en verspreid schetswerk’ loopend - te oordeelen naar de dagteekening - over de arbeidzaamheid van een zevental jaren, zoodat het boekje kenmerkend is voor 's schrijverstalent. ‘De teerhartige Sinjoor’. ‘De Dierenbeschermer’, ‘Sinjoorkens buiten’, zij werden in zijn geest als leutige personagiën beschouwd.
Maar nog iets anders wordt uit dezen nieuwen bundel duidelijk: Wanneer men den schrijver aldoor hoort praten over anderen en over zichzelf, op den hem eigen, lossen, luchtigen toon en het oolijke even laat bezinken, dan voelt men in zijn eigen gemoed wel eens een vagen weemoed oprijzen. Dit verschijnsel is niet een reaktie op, maar wel een gevolg van de eerste gewaarwording door den schrijver opgewekt. | |
| |
De oolijke stem komt een weemoedige te gemoet, tempert deze en wordt met haar een volledig geheel. Om dit eigenaardige van haar karakter is zij ons lief; en waar dit eigenaardige zich vruchteloos zoeken doet, zooals o.a. in het laatste stuk: ‘De Loods in de Stamkroeg’ voelt men een leegte in de voorstelling en loopen de bedoelingen van den schrijver op dwaalwegen.
Ik schrijft het gaarne neer: mij was deze bundel wel een verrassing. Nergens scheen mij de overgave van den schrijver zoo vol gehouden, kwam mij zijn temperament zoo ongekunsteld voor als hier. Baekelmans heeft zich bij de samenstelling van dezen bundel door een goeden geest laten leiden; men leert hem hier kennen met alles wat hij van huis uit heeft meegebracht. Hijzelf mag deze bladzijden schamel noemen, zij zullen stellig haar waarde hebben in zijn eigen, persoonlijk werk; als schetswerk blijven zij daarbij tot het beste behooren, dat de Vlaamsche literatuur in den laatsten tijd heeft voortgebracht.
H.V.P.
|
|