De refreinen die in sommige hoofdstukken telkens herhaald worden, zijn vaak strijdkreten: Waar de toon wat erg op deklamatie gelijkt, moet men bedenken in welken tijd het boek geschreven werd.
Het gedicht in tien zangen over ‘De Zwitsersche stad Freiburg’ bijvoorbeeld, zou geheel verdienen te worden aangehaald; maar hoe zou het lijden onder een vertaling! Het refrein luidt:
‘Wee het land waar nooit een vrij mensch zijn stem deed hooren’.
In het laatste hoofdstuk ‘Wie ben ik?’ verklaart Coeurderoy, dat hij tot geen enkele nationaliteit behoort, tot geen enkel beroep, geen enkele partij - hij is evenmin dichter als wijsgeer of staatsman. Hij sprak een woord uit, dat later door Ibsen zou worden herhaald: ‘De sterke is alléén nog sterker’. Hij is er trotsch op zich wereldburger en vagebond te kunnen noemen. Hij verklaart zich één met alle verschoppelingen, met joden en zigeuners, met zwervers en haveloozen, met allen die vervolgd worden, met allen die tegenzin inboezemen aan de leden der beschaafde en geordende maatschappij, met allen die buiten de wet staan en die uiteraard als opstandelingen kunnen worden beschouwd.
Deze banneling is zelf door de maatschappij in de ban gedaan, en hij is logisch wanneer hij zijn solidariteit betuigt met allen die door de beschaving worden uitgeworpen.
Aan het slot om dit eerste deel, ontplooit de schrijver over zijn boek ‘De Roode Vlag, het vaandel van Toekomst en Menschheid’ en hij verklaart dat het bloed het eenige kenmerk,