| |
| |
| |
Reisindrukken
Wandeling
Op Kerst-namiddag zijn wij, tusschen licht en donker, gekomen van de foor van Saint-Ouen, en door grauwe straten gestegen tot op de hoogten van Montmartre.
Hier hing de goede stilte der oude wijken, in triestigen winter-nanoen. De stegen lagen in blauw-grijze deemstering, de oude stegen met de vervreten gevels, zwartgestreept door winterregen en met groene vlammen bevlekt. Magere takken hingen over een lagen scheeven tuinmuur en er brandde rossig petrool-licht achter een venster. Onze stappen klonken in de holle straat, en zwijgend traden wij voort over het kei-achtige voetpad, langs de grijze huizenrij. Iemand blies een droeve deun op een trompet; uit een half open deur kwam het verdrietig gegrein van een kind en een verveelde vrouwen-stem keef er tegen in. Wij gingen, straat-in, straat-uit: rue des Saules, rue Saint-Vincent, rue Saint-Rustique...
Ten einde der perspectief van eene zij-straat, rees de byzantynsche massa van het Sacré-Coeur, half verwaasd in de groeiende donkerte zwaar, theatraal, aziatisch geweld op den top | |
| |
der hooge parijsche wijk, te midden van kloosters en verwinterde moestuinen. Ter zij bekeek ik mijn vriend, en zóoals hij daar ging, zijn ascetisch wezen een dof-bleeke vlek tegen den fijnen donkeren baard, en met den plechtigen zijden hoed van oud model, was hij als een stille flguur van Manet. De wind suizelde; gele gasvlammetjes begonnen te tinkelen ín den blauwen avond.
Toen trokken wij rechts àf, door eene breede straat glooiend naar het lagere gedeelte der wijk. Eerst langs een eindeloos schutsel, geheel met affichen beplakt - een schreeuwende fanfaren van zotte kleuren in den schijn van het gele gaslicht. Er waren versche plakkaten van ijsfeesten en fancy-fair's, felle vlekken geel-enrood, of strakke vlakken wit- en- zwart; er waren nog vizioenen van over-jaarschen vastenavond, verlodderde en verweerde lappen van feest-reclame: lichte ballerinnnen in wirrelende serpentins gehuld, zomer-roeiers in gestreept tricot, gemaskerde matrozen en snoepzoete mode-meisjes achtervolgd door een groteske stoet van minnaars die huppelden in zotte kadans. Wat verder kwamen wij aan een houten portiek, met winketten aan de kanten, en binnenin glimmingen van verdoofde spiegels. Daarenboven brandde ‘Le Moulin de la Galette’ in gloeiende letters. Maar het was nog geen tijd voor het nachtfeest en achter-in lag alles in donkerte; geen enkel licht | |
| |
scheen uit de vele loodsen die daar dreigden in de verlaten avond-tuinen, en hooger-op stond het molentje, als een dwaas, oud stuk speelgoed.
En naar mate wij dieper in de Stad drongen, kwam er meer drukte.
Daar waren feest-daagsche wandelaars, kuierende burgertjes uit de vèr-afgelegen wijken, van Grenelle en Malakoff; daar waren eenzame vrouwen, met brandend-starende oogen vol verzwegen beloften, en stil-fezelend haar verzoek; studenten met loretten op zwier, miskende genies die slenterden met opzichtig misprijzen voor l'infâme bourgeois; voor een italiaansche orgel stond een groep kindertjes, starend naar de brand van Moskow, de tocht over de Berezina en het epos van de Arcole-brug... Op ontelbare krottige wagentjes lagen kermiswaren, allerlei verdachte snoep-rommel, grummelige afval van suikergoed, of bananenristen en gele stapels van Valenceappels die de lucht vulden met haar zerp-frisschen geur. Een lage, grijze ren-auto schoof voorbij, onhoorbaar, elastisch, met ingetoomd geweld, en zachtjes gillend.
Toen wij nu wat verder geloopen waren, kwamen wij uit op een plaats.
En daar bevonden wij ons plots in het lawaai der nachtkermis, en wij pink-oogden pijnlijk; want dat was geen verlichting meer, maar een bruusk brand-vizioen, een poeierende oplaaing van tooneel-gloed tegen de donkering van den | |
| |
nacht. Stoom van schitterende carrousels, walm van petrooltoortsen, smook van friture-kramen werd uiteengerafeld in hoog-uitstuivenden lichtgloed. Boven het gekreun van draai-orgels steigerde nijdig paukengeschetter en daartusschen scheurde het gillen van sirenen. Een mekanische galei-boef klepte aan een bel, en ik had een snel vizioen van moorden in londenschen nacht, langs verlaten kaden, sinistere tronies van misdadigers en afschuwelijk gewonde meneeren.
Wij maakten ons los uit de dichte menschenmassa, en slenterden tot voor den ‘Moulin Rouge’. De met sterren bezaaide molenwieken draaiden stil in den nacht, armen van uitstervend vuurwerk die gedachtenbeelden opriepen van late zomerfeesten. Zie, daar, tegen den molen, het grappig molenarinnetje dat uit het klein gloeiend venster bukt, met kroezelend haar onder de witte kantmuts, met rood-geverfde koontjes en gemaakt-snoeperigen lach, als een figuur uit een opéra-comique! Wat verder stonden wij tusschen de giechelende menigte saam geschoold voor ‘Les Truands’. En ik had den indruk van een die plots zou komen uit een Offenbach'sche klucht in een romantische feërie. De ingang was het portaal van een kathedraal, dat zou gehouwen zijn in de zaal eener grot; tusschen zware pegels van druipsteen wrongen zich gothische personnages, Basocheklerken en studenten van den heuvel van | |
| |
Sainte-Geneviève, bedelbroeders uit Villon's tijd, groteske kariatieden, en in de hoogte veel grijs-uitgespreide vleermuizen, tusschen zilverige spinnewebben. Boven den gevel flitste groen spook-licht in smalle flolen.
Maar het volk loech om den kwant die alleen op het voetpad komedie speelde.
Hij droeg een groen buis van midden-eeuwsche snit, en aan den gordel, om zijn lenden, hing een wonderbaar groote tasch; zijne steltebeenen staken in een geel tricot, en onder zijn kaproen kwamen de sluike haren van een rosse pruik. Tikkend met zijn stokje op het plankier ging hij in kleine pasjes op en af, in het groenschemerend licht, vòor den sprookjesgevel, met idioot-verbaasd wezen starend naar de grillige grimassen in de grot-architectuur, knikkebollend tot het publiek, dan weer gapend, plots-niezend, of turend, onder de vlakke hand, in het spiegel-portaal, half clown, half onnoozele jocrisse, half snijdersgezel uit duitsche sprook, of doende als een midden-eeuwsch provincie-burgertje, versukkeld in parijschen nacht.
| |
Herinnering aan Barrès
Geen winterlandschap is zoo droefgeestig als de grijze vestingen van Parijs.
De Seine heeft ons gevoerd langs den luister van het verleden. Gegroet, kalme kariatieden | |
| |
van Jean Goujon! Gegroet, gij lieflijk paviljoen van François Premier! Verder schiet nu de boot onder de welvingen der vele grauwe bruggen door, tot de stille beelden van het verleden in winternevel achter ons liggen.
Wij landen aan Point du Jour.
En dadelijk rijzen hier oorlogsvizioenen voor den geest: de huizen met de verhakkelde luiken die slaan tegen de vale gevels, zijn als de huizen van een beschoten stad, en de roode doek om de hoofden der asch-wijven die hier en daar, op brake gronden, in grauwe sinters liggen te scharrelen, geven haar het uitzicht van petroleusen.
Maar op de vesten dacht ik aan de avonturen van Astiné Aravian.
Hier, op de wallen van Billancourt, werd zij vermoord. Hier gristen haar moordenaars naar heur safieren en turkooizen en wroetelden zij hijgend, met onzekere handen, in heur kanten en batist-linnen; hier bleef liggen het onthoofde lichaam dat de eerste vreugde had geleerd aan Sturel, den vroegen ideoloog.
Als slavische dansen van Dvorak, als de geur van kaneel, zoo vervullen de reizen van Astiné mijn zinnen met heimwee...
Laat ons ze nog eens vergezellen op hare reize naar het land van Scheherazade; de geur van amber en rozenolie hangt om heur verbaal!
Wat is de nachtelijke moord van Billancourt? | |
| |
Toeval van geringe beteekenis; het essentieele is, dat het armeniaansch kind van ontroering sidderde toen de trein haar voerde van petersburg naar de legendarische landen van Prometheus.
Ik sluit de oogen. Ik zie ze daar zitten in den hoek van het coupé, de slanke beenen gewikkeld in een plaid; vermoeienis heeft bleeke kringen getrokken om heure veel-zeggende oogen. De trein stuift voort met eentonig gestamp. Door het open raam waait frissche koelte. Ruikt gij de nachtlucht? Het is de goede geur van de bedauwde velden en van de natte aarde, of de sterke harslucht der eeuwige wouden waar het dóor gaat, in ruischende vaart. Nu wordt het donker, door de schaduw der aziatische bergen. Zie, hier is de lange Tcherkess die stom buigt en de wacht zal houden binst den nacht; hij draagt een kaftan, en een hooge astrakan tiara; aan zijn zijde hangt een kleine kromme sabel in lederen scheede, zwart met oud goud bestikt. Daar zit hij nu zwijgend - ernstig lijk de rooverhoofdman als hij zijne veertig olie-zakken geborgen heeft in de tuinen van Ali-Baba. Twee dagreizen gaat het, in koets, dwars door den Kaukasus, langs kleine feodale stedekens die slapen in groenen nacht, omringd van zwarte cypressen. Maar als zij, aan een Kaukasisch station haar broer berkent, weent zij van spijt, omdat hij niet is zooals haar verbeelding hem gezien had. En op een avond | |
| |
is zij aangeland in de gaarden van Tiflis, en wijl zij opklimt naar de gastvrije terrassen haars broeders, ziet zij, aan kleine balkoenen, de fluweelen oogen van schoone georgische jongelingen. Passen van Dariël! Bloemige valleien van Daghestan! Deze namen roepen ons toe. Brengt nu den wijn in fijne kruiken, en zingt ons de hooge daden van Roestem, in de gesmijdige verzen van Firdoesi!
Als gift mag haar verhaal neerdruppelen op het gemoed van den jongeling wijl het zijne natuurlijke levensrichting stoort... Zij echter, afstammend van kilikisch ras, en gevoed met geitemelk, en wier oor al vroeg naar ridderlijke zangen luisterde, mag zoetjes lachen wen in heur armen sluimert de jonge man, doorkneed met kantiaansche leer.
A.H. CORNETTE.
|
|