| |
| |
| |
Klinkdichten
I De gang tot den vrede
Een ieder mensch is zoeker in dit leven;
Verlaat in glimlach 't stille huis der jeugd;
Een liefdewoord dat tot het eìnde heugt:
Zijn eenge schat, bij 't afscheid meegegeven...
Wie zoekt er niet in 't leven éérst de vreugd,
De lust, die 't jong-genietend lijf doet beven?
Om eindlijk, moe, tot lichter vreugd gedreven
Te vinde'een nieuwen dag met nieuw geneugt...
Dàn zal hij peinzend de beschouwer zijn
Der luide waereld met het rijk gebeuren,
Den klaren lach, de wisselende kleuren...
En dàn: ook dìt een schoon-gebeelde schijn;
Als 's waerelds dingen gaan gerust verdwijnen...
Het Licht in de eigen ziel zal eeuwig schijnen...
| |
II Tweeërlei vreugde
1
Zoo ben ik als een luid-op lachend kind,
Dat door zomervelden trippelpast,
En bloemen juichend gaart, wáár het die vindt:
Een druk bouquet waar 't moeder mee verrast; -
Zoo ben 'k als een die blij een vrouw bemint:
| |
| |
Een jònge man; hij gaat bij haar te gast,
Waar hij in spel en lach zich zelf hervindt...
Zie, hoe hij zingend naar het leven tast? -
Zoo ben ik als een zoon die wederkeert,
Een zwerver, die na lang-vergeefschen tocht
In 't wachtend ouderhuis zijn jeugd her-leeft; -
Zoo zijn de vreugden óveral... Mij leert
Al wat ik zie en hoor, dat, wat ik zocht
Nabij is, zàngen om mijn waereld weeft!
| |
2
Zoo ben ik als een stil en peinzend man,
Die zwijgzaam naar het spel der kindren ziet,
En droomend glimlacht om 't hervinden van
Een ééns-bemind en lang-vergeten lied; -
Zoo ben 'k als een wien martlend-wreede ban
Nog slechts verlaten eenzaamheden biedt,
Die in een stervende avondtijd nog lachen kan
Wijl zijn gepeins naar de oude stede vliedt; -
Zoo ben ik als een man die sterven gaat,
Nog jong, maar die in vreugde 't einde wacht:
Hij weet dat één hem steeds gedenken moet; -
Zoo zijn de vreugden óveral; in 't laat
Herdenken: 't neigen van den dag ten nacht,
In 't sterven van den laatsten dagegloed...
| |
III Ik kom...!
Voor W.L. Penning Jr.
Ik die zoolang den ouden weg niet nam
Ten avond met de schaarsche en wankle schijnen
Van de lantarens, welker stadig kwijnen
En wéder-leven voor het sterven kwam,
| |
| |
De trouwen baan mij aarzel-zwak belijnen
Tot waar gij zwijgend peinst wat 't leven nam,
Tot waar de dood van uwer oogen vlam
Een troosting vindt in streelend liedren-deinen; -
Ik die den weg naar Rijswijk, met den wacht
Van stoer-gerezen, schragend-zware boomen,
Zoo lang vergeten scheen, ik kom, ik kòm!
Want uw portret, door bodes zorg gebracht,
Deed mij verlangend van uw bijzijn droomen:
O, van uw schoon-doorzongen ouderdom.
| |
IV De lof des nachts
Nu vliedt de trage lust naar 't rusten van den nacht,
Zooals een zwervend man de lamp-doorgulden vrêe
Van 't gastvrij huis doorleeft, gelijk in droom, en wacht
Totdat een nieuwe glans in lichtenhemel-ree
Een weidschen haven vindt, zoo làng de hooge dag 't
Geliefde leven in een goudglans lachen dee...
En wéér begint de tocht, gebogen van den vracht
Der dagelijksche zorgen, tot wranger avondbee.
Zoo tel ik 's levens kleur- en klankdoorstormden duur
Bij schemeringe' en nachten, als het hatend vuur
Des hovend-onaantastbren hemels is gedoofd,
Als de innigheid uit héél de waereld is geroofd
Door gierlijk-graag gekromde vingren van het licht...
's Nàchts streelt de rust mijn teer-omduisterd aangezicht...
|
|