| |
| |
| |
De Rosse Lodde
Aan Edmond de Bruyn, den schrijver van ‘l'Eloge de la Ville d'Anvers’.
O Rosse Lodde!
Gij waart een kerel die me vernederen kon! Dat was zóo, van jongs-af... Ik herinner me nog - en steeds zal ik 't me herinneren - dat gij, in de bende der Meeldertsche straatjongens van toen, in de brakkende keuteljacht van mijn tijd, de eenige waart die, gestadig-aan, tegen mijn wil dierf ingaan, om uw eigen goesting op te dringen. En toen ge de neerlaag leedt en mijn meening, mijn gril door iedereen gedeeld werd, verbeet gij uw woede en uw lippen plooiden zich tot een glimlach... En die glimlach beduidde:
- Wacht, kerel, mijn beurt zal wel komen.
Waarom toch moesten wij elkander haten?
Ik weet het niet. Het was een aangeborenheid. Wij droegen in ons een wel-afgeteekende antipathie die zich nooit zou uitwisschen. Al speelden we samen, we spraken nooit tot elkaar. Ik kon het niet over mijn hart krijgen en gij evenmin. En als het gebeurde dat wij elkaar moesten te woord staan, omdat het spel zulks eischte, waren het alleen de strikt-noodige | |
| |
woorden die we spraken; niets meer... Maar in die woorden lag onze onverbiddelijke haat besloten.
- Zeg eens dit... Zeg eens dat...
Zoo richtten wij ons tot elkander, ik kalm en onverschillig en gij... Neen, ik kan niet zeggen met welken verfoeilijken mond gij die woorden uitspraakt.
O verachtelijke rossekop, wat hebt ge mij kunnen vernederen! Gij hebt me getergd gelijk niemand anders het had kunnen, noch had mogen doen.
Nu ik hier dat alles neerschrijf, vraag ik me af waarom ik het doe? Is het om u of mijzelven beter te leeren kennen? Ik vrees dat de haat mij nog handelen doet. Ik wreek me nog op u...
Gij woondet in mijn straat en waart iets of wat ouder dan ik. Uwe ouders hielden er herberg. ‘In de drij Klakken’ hing er uit en daarom noemde men u den Rossen Lodde uit de drij Klakken. Dagelijks moest ik meerdere malen voorbij uw huis, zoodat gij een van mijn oudste herinneringen van Meeldert zijt. Ik kan, waarachtig, aan mijn jeugd niet terugdenken, of ik zie de straat waar wij woonden en medeen ook gij... Ik zie u nog rondklefferen op het plankier, wroetend en plamodderend in vuilnis en slijk, het aangezicht bemorst en de kleeren beslameurd, lijk een kind dat op een schramoeliehoop in 't leven is gekomen.
Toen was ik u de baas, dat moet ik zeggen. | |
| |
Ge waart een leelijk jongetje, geen bloem op een mesthoop, maar een stuk van dien mesthoop zelf, vuil en stinkend.
Maar toen waren we nog niet in conflict gekomen en ge bleeft me alleen onverschillig. En ook ik was, te dien tijde, nog niet ingewijd in het Meeldertsche straatleven. En toch, onze antipathie moest ontstaan vóór ik dat leven kende. Het geschiedde op een Zondag morgen, toen ik naar de kerk ging. Ik kon acht jaar tellen en gij negen. Ik stak heel en al in 't nieuw van top tot teen. Gij stondt aan uw deur en van ver zaagt ge mij aankomen. Uw vreemde flikkeroogen volgden mij en niet zoodra kwam ik u in al mijn fierheid voorbij of ge riept me na:
- Maskeshoed! Maskeshoed!
Het kon niet raker zijn! Ik werd rood van schaamte. De jongens uit de buurt schoten in een lach en al de menschen die voorbij gingen lachten mee. Wat meer was: ik zelve vond me oprecht belachelijk met dien stadschen hoed, gelijk er te Meeldert geen gedragen werden. De goede kindervreugde om het splinternieuw kostuum verdween en schuchter ging ik voort, bang bij elke schrede opnieuw uw stem achter mij te hooren, verzekerd dat iedereen me belachelijk uitgedost moest vinden, even belachelijk als ik opeens mezelven vond.
Van dat oogenblik af was onze vijandschap gezworen. Van al de kleine voorvallen bij het kinderspel, die onze vijandschap nog aan- | |
| |
vuurden, wil ik niet gewagen. Alleen dit moet ik aanhalen: Eens was ik op wandel met Duc, mijn schepershond, een beest waarvan iedereen bang en verveerd was, waarvoor alleman op vlucht ging wanneer hij blaffend op straat kwam geloopen. Gij kwaamt me te gemoet en, zonder mij te willen opmerken, staardet gij mijn hond vlak in de oogen. En wat er toen gebeurd is heb ik nooit goed begrepen, maar Duc, die nooit schuw was geweest, kroop ineen vóor uw blik en schielijk, vóor ik het verhoeden kon, hadt gij hem bij den staart gegrepen en over den kop geworpen, zoodat hij huilde en kajiette... En lachend liept gij verder...
Dat vooral heb ik onthouden. Maar tot dan toe waren 't allemaal kinderdaden, meer niet. De vernedering voelde ik niet lang en 's anderdaags bleek alles reeds vergeten. Op lateren leeftijd echter, toen ik, grooter en wijzer geworden, bij toeval in uw gezelschap verkeerde, bracht gij mij telkens weer het bewijs dat uw haat tegen mij geenszins verkoelde, maar gedurig aangroeide. Ge bezaagt me met uitdagende, vranke oogen, oogen die me onbeschaamd zeiden dat ze me haatten.
En een eerste maal vondt ge gelegenheid het zóo te doen voelen dat ik of niemand er aan twijfelen kon. Op een avond laat zaten we met jolige gasten ondereen in de herberg. Goede leute werd gemaakt en drollige histories verteld, tot men eindelijk aan 't dobbelen ging. Na | |
| |
elk spel werden de glazen leeggedronken en opnieuw gevuld. Tweemaal achtereen verloort gij en tweemaal betaaldet gij, voor iedereen, ook voor mij... Het deed me pijn dat van u te moeten aannemen, maar ik dorst niet weigeren. Wij dobbelden voort. Anderen betaalden na u, tot 't mijne beurt was te verliezen. De glazen werden nog een keer gevuld... En toen, gelijk ik betalen wilde, zag ik u glimlachend opstaan, uw pint uitdrinken en heengaan, wijl gij een geldstuk rinkelend op den toog wierpt...
Meer kondet ge mij waarachtig niet vernederen in de oogen van mijn vrienden. En toch, het was niet al, het was vooral niet genoeg! Nog erger moest het worden!
En zie: op een kermisdag, den vijftienden Oogst, viel ik met de makkers een danstent binnen. Ik vond er een aardig meisje uit mijn buurt. Zij heette Rosalie. Als kind had ik met haar gespeeld, maar sinds ik minder op 't dorp verkeerde, was ik aan haar vervreemd geworden. We maakten opnieuw kennis, 't Was een zwierig getrek van achttien jaar, een blondje, rijzig van gestalte en sterk van leden, met een snoeperig, blozend snuitje en blauwe oogen. Wij dronken medeen uit hetzelfde glas. Verliefd voelde ik me wel niet, maar, daar de vrienden allemaal hun kermislief meenamen, gaf ik haar ook den arm en samen trokken wij naar ‘Den dubbelen Arend’, de grootste danszaal van het dorp. En daar ontmoette ik u, Rosse Lodde! | |
| |
Gij lachtet venijnig toen gij ons zaagt binnenkomen. En niet zoodra deed ik een eersten wals met Rosalie of gij gingt ook aan 't dansen met een uwer kameraden. Als een top kwaant ge naar ons toegedraaid en ge scheerdet, tot tweemaal toe, rakelings naast ons af. Ik zag vlam en vuur. Waarachtig, indien gij tegen ons hadt moeten aanbotsen, ik zou u, zonder meer, gevloerd hebben! Zoover echter kwam het niet. Gij werd voorzichtig, bleeft op afstand en ik meende dat ge mijne gedachten geraden hadt. En na den dans gingt gij uw vrienden vervoegen, razend en schreeuwend, als om u door mij beter te doen opmerken.
Wanneer de dans herbegon kwaamt gij Rosalie halen. En gij bleeft met haar dansen, keer op keer. Ik wachtte ongeduldig om haar weer te kunnen bemachtigen, maar altijd, onophoudend danstet gij voort. Van tijd tot tijd, in 't voorbijdraaien, bekeekt ge mij met zegevierende blikken.
Het stond toen in-eens in mij vast: ik was verliefd. Ik zou het haar zeggen en haar niet meer lossen, geen dans meer overslaan, om u, Lodde, geen kans meer te geven haar nader te leeren kennen. En hoe gij ook bleeft voortdansen, eindelijk toch moest ge het opgeven. Hijgend en zweetend gingt gij drinken aan den toog en Rosalie kwam naar mij toe. Ik vroeg haar onverwijld ten dans, maar zij weigerde:
- Neen, nu niet, ik ben te moe... En dan, ik | |
| |
mag niet meer van den Lodde. Hij ziet me geerne en hij heeft gevraagd of ik zijn lief wil zijn. Als ik zijn lief ben mag ik toch met niemand anders dansen. Gij zult immers met mij niet trouwen?
O Rosse Lodde, wat hebt ge me toen met nauw-verborgen vreugde aangekeken! 't Was geen liefde, maar haat die u handelen deed. Ik kon het niet langer uithouden op de kermis en vluchtte de velden in.
Lang liep ik. In een adem geraakte ik voorbij het bosch. De nacht was zwart met enkele helle sterren in de lucht en dichte dompen stegen uit de aarde op. Na een half uur loopens keerde ik schielijk weerom en, sneller dan ik gekomen was, stormde ik, met jagend hart naar het dorp. Soms bleef ik even staan, luisterend met hamerende slapen, want 't leek mij of er iets bewoog in 't gebladerte langs den weg. En wanneer ik 't dorp zoo dicht genaderd was dat ik duidelijk 't gejuich en 't lawaai van de kermis hoorde opgonzen, keerde ik terug de velden in, sneller loopend, zoo ver dat ik me niet meer herkende en benauwd werd van de duisternis rondom. Ik liet me vallen in 't nat-bedauwde gras van een kant, moe en afgemat. Dichtbij hoorde ik 't gekweek van kikvorschen in ongekende grachten en poelen.
Een ster viel met een lange streep uit den hemel en ik deed een wensch:
- Rosalie weerzien!
| |
| |
Ik stond op en een tweede maal liep in de richting van het dorp, met de vaste gedachte in den kop mijn meisje weer te vinden. Koppels die elkaar omstrengeld hielden gingen mij op alle wegen voorbij. 't Verlies van mijn meisje pijnigde mij daarom des te meer, maar ik haastte mij voort, overtuigd dat ik haar weerzien zou. Eene ster was gevallen en ik had immers dien wensch gedaan? Nieuwere koppels zag ik in de verte aankomen. Enkele verdwenen, als vage schimmen, in de kanten langs den weg.
Ik spoedde me voort...
En eensklaps bleef ik als verschrikt staan.. Daar vóor mij, in de braamstruiken, ging een geritsel op en een gefeezel van stemmen... Ik herkende uw stem, o Rosse Lodde... En een lach weerklonk, een vrouwenlach, onmiddellijk weer gedempt... En 't was de lach van Rosalie... O Rosse Lodde, wat heb ik u toen gehaat en wat haat ik u nog! Wat er van u geworden is weet ik niet en ik wil het niet weten! Of gij getrouwd zijt met Rosalie? Neen, neen... Ik wil in de onwetendheid blijven. Het zou wellicht een vernedering te meer zijn voor mij!
En toch, eens heb ik u weergezien na die geschiedenis, nu pas enkele maanden geleden, - juist tien jaar later. En 't was hier in de stad dat ik u weerzag, op een stormdag toen de Schelde hol stond. Een springtij klom geweldig en 't water dreste en kletste tot boven den blauwen boordsteen van den kaaimuur.
| |
| |
Nieuwsgierig liep ik naar de haven, waar het volk van alle kanten kwam toegestroomd. De wind loeide verveerlijk; hij sloeg de regenschermen over, rukte de hoeden af en wierp schoorsteenen en dakpannen in gruizelementen op den straatweg. En aan de kaai vond ik u staan, Rosse Lodde, met een anderen man van Meeldert. Deze laatste herkende mij onmiddellijk en bracht groetend de hand aan zijn klak:
- Dag meneer Herman!
Hij was mijn naam vergeten en noemde mij bij dien van mijn broer.
Maar gij, o Rosse Lodde, ofschoon ge mij evengoed als uw vriend had herkend, gij spraakt geen woord, maar bezaagt me uitdagend, gelijk vroeger... En uw lippen vertrokken zich tot een nijdigen, minachtenden glimlach!
O Rosse Lodde!
(Uit ‘Kleine Geheugenissen’.)
VICTOR DE MEYERE.
|
|