| |
| |
| |
De Krabber
Vaagwegdoezelend nog in de zware, doffe kamerlucht, lag hij op zijn stroozak, roerloos, het deken hoogopgetrokken tot tegen den hals, de oogjes slaperig turend in loom nietszien, in wezenloos staren op oude, welgekende dingen. Lui-lekker lag hij op zijn zak, zalig genietend de weldoende rust van zijn oude, stramme leden, soms even de oogjes sluitend en ze dan weer openend tot een spleetje, tot een nauw spleetje waardoor hij toch niets zag, niets wou zien, in gierig vasthouden van 't weldoende, lekkere oogenblik.
Door 't venster boven hem, viel de dag op de morsige armoede der kamer, de scheefgezakte, sukkelachtige meubelen, gebrekkige, links en rechts verspreide huisraad, en de drie smerige kinderen, vergroeid met de ellende hunner omgeving, bijeengehurkt in een hoek, bezig met een of ander kattekwaad, soms uitbarstend in heftig kijven en schelden en dan weer stil, zacht fluisterend of gichelend.
Een gesloten, dompige lucht, geuren van verzuurd eten, van oude kleeren, benauwde walmen van onzuivere dingen, scherpe lijfreuken, 'n bezwarende, walgelijke armemenschenlucht.... in een hoek speelden de drie kinderen en de | |
| |
oude lag stil op zijn stroozak en roerde niet.
Toen hij op de trap een welbekenden tred hoorde, schrok hij wakker en deed een vreesachtige beweging om op te staan, bleef echter nog even liggen, afwachtend het uiterste oogenblikje om zonder gevaar voor groote woorden te doen of hij reeds een tijdje te been was. En zoo werd hij weer verrast door den slag der toegesmeten deur en de ruwe scheldstem zijner dochter: - ligt die ouwe stinkerd nu nog in z'n bed, die meent zeker dat ik den dag door slaapstee hou in m'n kot!.... Schrik-beverig krabbelde hij overeind, gespte zijne broek vast en trok moeielijk met stijve, onbeholpen armen zijn vest aan.
Druk-doende, ging de vrouw heen en weer, schikte en verschikte wat haar onder de hand kwam, sneed en smeerde een stuk brood voor haar vader die zich 'n kop koffie had ingeschonken en voorzichtig, met kleine teugjes, slabberlipte. Ze sloeg de schapraai dicht, schoot op de nu weer krijschende kinderen toe en joeg ze met een hok en een snok de deur uit en zich plots snibbig tot den oude keerend: - maak nu dat ge weg komt he, of ik kom weer te laat op mijn post. Het duurde een wijl eer hij zijn hoed en zijn schooierszak gevonden had, doende of hij doof was, geen acht gevend op het bitsige stouwen der vrouw. Toen hij zijn bullen bij mekaar had, stak hij zijn boterham onder z'n arm en knuffelend en kauwend met tragen, | |
| |
tandeloozen mond ging hij voorzichtig, voetje voor voetje de steile trap af en de straat op.
't Was een oud, verschrompeld manneken, ineengekrompen in zijn veel te wijde, vettigvuile en halfvergane kleeren, z'n rood-rossige, bontgelapte vest die te zwaaien hing om zijn mager, krom lijf, z'n uitgerafelde slodderbroek, in plooien neerzakkend op de platgetrapte, gapende schoeisels... 'n vodderig sukkelventje met een veel te groot hoofd, een leelijk-dikke, verwarde, stoffiggrijze haarmassa, 'n woekerende haarbos, waarin, als verscholen, z'n klein, nietig wezen, met rooierige wateroogjes en 'n ingedeukt scheef neusje boven den breeden, onder 't sluike knevelhaar weggestopte, gedurig mummelenden mond.
De krabber slofte voort, zoetekensaan met kleine, voorzichtige sleeptredjes. Bij het oversteken eener straat keek hij op en af en links en rechts en dan weer voor zich op den grond, het hoofd in gestadige beweging van schrikkerig opletten. En waar hij zich veilig aan de overzijde op het gaanpad voelde, bleef hij even staan om terug op asem te komen en hernam dan weer zijn oude sukkelgang, traagjesaan, stapje voor stapje, zonder overhaasting, zonder doel ook, onverschillig waarnaartoe.
Waarnaartoe? 't Kon hem weinig schelen, 't kon hem bitter weinig schelen, hij dacht er niet eens aan, den heelen voornoen toch moest | |
| |
hij op straat blijven tot het middageten en dan weer terug tot den avondkost en het slapengaan op z'n stroozak, onder 't venster. Morgen lag nog zoo ver af en gisteren was reeds lang voorbij... stillekens leefde hij voort met zichzelf, z'n traagjes-aan, luttel ouwmannekensleven, met weinig herinneringen, met haast niets om zich heen waaraan hij het pover beetje belangstelling, dat nog restte in zijn afgeleefd wezen, kon verbruiken, 'n Verschrompeld zieltje in 'n verschrompeld lijf. Dag voor dag kuierde hij straat op straat neer, sufferig bemummelend sjofele, verbrokkelde ouwmannekensgedachten die nog eventjes kwamen zeuren in zijn arm, uitgesleten gemoed. Z'n vandaag was haast heel zijn bestaan, 's morgens wat rondsjouwen, 's middags gewoonlijk warme kost, weer op straat, en 's avonds brood met stomp. En dan slapen gaan, zalig slapen gaan, zich neerleggen op den stroozak, de leden kunnen uitstrekken en, wegdommelend in de goede warmte, niets meer voelen, niets meer, geen kou en geen honger, geen moe-zijn en geen jammer... niets...
Hij had het niet zoo slecht bij z'n Trees, z'n dochter, die hem hield en te eten gaf, ondanks heur vijf kinders en heur zuiplap van een vent die haast nooit 'n cent t'huis bracht. Wel wat rauw van tong was ze, maar ze hield hem toch, hij had er een t'huis, terwijl z'n andere dochter, zijn Trien, wier man 'n vaste positie had, be- | |
| |
diende aan den spoorweg, niets voor hem deed, niemendalle gaf, geen rooie duit...
Suffend geraakte hij verder. Even bleef hij staan bij een vuilnisbak, doch zich bezinnend ging hij weer voort.... wat 'n stinkput! hoe kon hij hier, in deze schooierswijk voor vuilnis blijven staan? wat hier aan de deur werd gezet was vast het oprakelen niet waard...
Hij maakte geen stiel van 't voddenrapen, hij was er niet vlug genoeg toe, hij scharrelde zoo maar wat, links en rechts, om den tijd door te brengen en wat het opleverde was weeral zooveel profijt. 't Waren wat vodden, beenen, oud papier, al wat hij liggen vond en hem kon dienen, langs de straten, langs de dokken vooral, keersel van graan, klein hout, stort van kolen... Vroeger ging hij ook wel sintels rapen op de aschhoopen. Ze lagen echter zoo ver af, aan het einde der stad, het einde der wereld... het duurde een schof eer hij er geraakte. Bij gelegenheid stak hij de hand uit, en kreeg wel eens wat, niet dikwijls echter want hij was er niet best mee vertrouwd en veel te bang ook voor de politie... bang van gepakt te worden en in een gesticht te worden gestoken, de grootste angst van zijn ouden dag, z'n dood als 't moest gebeuren.
Dag aan dag ging zoo, haast onmerkbaar over hem heen... hij werd een dagje ouder, z'n beenen gingen wat strammer, hij boog z'n grooten kop wat dieper en het restje memorie | |
| |
dat hem bleef ging stilaan met kleine beetjes te loor. Zijn gelukkigste momenten, de lichtpuntjes in zijn sukkel-leven, waarheen haast al zijn gedachtekens gingen, waren zijn borreltjes, zijn borreltjes die hij verstolen, met eentje tegelijk, nooit twee achtereen, kon pakken van de centjes die hij hier en daar gaarde en achterhield, verstopt in de voering van zijn vest, elk op z'n eigen omdat ze niet zouden rammelen en hem verraden. Z'n Trees moest het weten! Van z'n vodden deed hij het niet, daarvoor had hij te veel hart in zijn lijf... z'n vodden, dat was z'n dagloon dat hij thuis bracht bij zijn Trees die de boel bijeenhield en verkocht zoodra er genoeg was. Zijn borreltje kwam van de krijgcentjes, de extracentjes die hij bespaarde tot hij er vier bijeen had... en het ging halen, in een herberg, veraf, waar niemand hem kende...
Strak naar den grond turend, nu en dan 't een of 't ander oprapend en in zijn zak doffelend, vervoorderde de Krabber zijn weg, de drukke, rumoerige straten mijdend en zijn zaken zoekend langs stillere, minbezochte buurten die hem zooals altijd, vanzelf, aan de haven brachten. Dit was zijn weg van alle dagen, van zijn straat naar het Loodshuis, aan de sluis der oude dok waar hij gewoonlijk, als het weer meeviel, een poosje bleef rusten. Hij zocht een gemakkelijk plaatsje op een natiewagen, haalde zijn boterham te voorschijn en begon opnieuw te knuffelen en te kauwen, onderwijl werktui- | |
| |
gelijk kijkend naar de beweging rond hem, naar de zwaargeladen binnenschepen die dicht naasteen-gemeerd, de opening der zeesluis afwachtten... naar de grijze, immer woelige rivier, wijduit zich strekkend tusschen de donkere oevers, naar het op- en afvaren der vaartuigen... Achter hem dreunde zwaar 't lawaai der groote, onrustige stad.
De zon lichtte over heel de wereld en de Krabber voelde haar warmte, koesterend zijn oude knoken. 't Was hem een weelde, een zoete, deugdelijke weelde en stilaan zakte met kleine schokjes zijn hoofd opzij, tegen een kist en hij sluimerde in.
Had hij geslapen? hoelang? plots schrok hij wakker door een brutaal in zijn ooren klinkende, barsche stem: - Zeg, maatje, hebt gij hier logist besproken?
Hij sprong recht met vernepen gelaat en knipperende oogjes... een oogenblik zag hij niets dan een wittige mist... dan ontwaarde hij weer de rivier, de schepen, en heel de gewone bedrijvigheid... Voor den wagen waarop hij geslapen had stond een koppel natiepaarden en 't was de voerman die hem had wakker geroepen.
Hij klemde z'n zak onder den arm, wreef zich met de vrije hand de vaak uit de oogen en verwijderde zich met stijve trekkebeenen.
De oude sukkelgang... een brug over, langs | |
| |
hooge stapels goederen, geweldige steenblokken, balen en kisten, hout en ijzerwaren, langs donker-gapende magazijnen, voorbij logtrappende paarden en zwaarschokkende wagens, langs lange rijen spoorwagens en machtige stoomers waar gelost en geladen werd met geweldig geraas van sissende stoom en ratelende kettingen, te midden van 't reuzige havenbedrijf ging zijn weg, slofte hij voort, traagjes, traagjes, met zeere voeten op de ruwe kantige steenen, een voddenventje, een nieteling.
Hij vond wat kolen en wat hout, en overschot van rijst, en stukjes blik, en een lapje zink en wat halfvergaan zakkegoed en een boord van een geteerd dekzeil. Wat verder lagen in 't slijk eenige koffieboonen, een kostelijke vondst. Hij ging er op zijn knieën bijzitten en volgde het spoor tot hij haast niet meer op kon van de stekende pijn in z'n rug....
Zoo doolde hij rond, z'n groote kop snuffelend gebogen naar den grond, loerend achter hoekjes en tusschen spleetjes, opmerkzaam vorschend in het rond en met z'n magere grijphanden garend wat hij kon. Stilaan werd het tijd om huiswaarts te keeren. Hij heesch op een wagen zijn halfvolle zak, schoof z'n kromme rug eronder en ging terug de stad in...
- Heidaar, oude!
't Kon hem gelden... misschien ook niet. In | |
| |
alle geval kon het hem niet schelen, hij was gewoon op straat nageroepen te worden, en zonder opzien sukkelde hij voort, dicht langs de huizen.
- Hela! Krabber, kom eens over?
Dàt was op hem. Niet omzien, stillekens voortgaan... doen of hij niet hoorde... zeker weer de eene of andere stinkerd die wachtte tot hij omkeek om hem wat vuiligheid in 't aangezicht te kunnen smijten... Niet omzien... stillekens voortgaan en den zak goed vasthouden...
- Zeg Kopke, kom eens hier, d'r is 'n borrel aan vast!
'n Borrel was er gezeid, 'n borrel... Schuw loerde hij opzij... Waarachtig daar stond iemand in de deur van een herberg, hem wenkend. De oude bleef staan... zou hij? 'n Borrel had hij gezeid... 'n borrel... aarzelend kwam hij nader... wel! heb ik van me leven! daar stond de Pollepel, de foreman uit z'n straat, met de Kalot en de Gieter... drie van zijn geburen.
- Hoor eens, 't zijn geen vodden, he? vroeg hij wantrouwig, is het serieus of wilt ge met mij wat lachen.
- Kijk die luizenbaard, spotte de Gieter, hij denkt dat het niet meenens is, dat we de vijf minuten met hem houen; als we zeggen 'n borrel, dan is het 'n borrel, kom binnen en smijt uwen vlooizak maar onder tafel.
| |
| |
De Krabber trad binnen, lei voorzichtig zijn zak op den vloer en naderde den toog, schuw opkijkend en zich verlegen de handen wrijvend.
De drie mannen stonden rond hem, zwaargebouwde, forschige kerels met hoogroode spottende gezichten. Ze waren alleen in de kroeg, te midden der leege tafels en wachtende stoelen. Achter de kale vensters lag de grijze modderstraat met haar sombere magazijnen en ver weg, boven de donkere daken spietsten een paar masten hoog de lucht in. In de herberg, achter den zinkbelegden toog spoelde de waardin de glazen met langzaam, zeker gebaar.
- Trien, vier groote, van acht! beval de Pollepel, 'n tourneeke voor mijn rekening, we gaan onzen vriend hier vieren.
Een van acht was er voor hem besteld! 'n dikkop! Zijn oogjes glinsterden even en begeerig loensde hij naar den toog waar de vier groote glazen werden volgeschonken.
- Wij zijn ouwe geburen, he Krabber, en voor 'n gebuur heb ik wat over, sprak joviaal weg de Gieter, 'n lange blonde vent met 'n rosse knevel, en zijn glas opnemend noodigde hij den oude uit te drinken.
Voorzichtig, met licht bevende hand nam de Krabber zijn dikkop, bracht hem langzaam, om het kostelijke vocht niet te klassen, naar den scheefgetrokken mond en traag-slurpend, slokje voor slokje, genoot hij de zeldzame | |
| |
lekkernij, den deugdelijken drank. Hij zette het glas neer, likte de vochtbedropen haartjes van z'n knevel af, smakkend met de tong en veegde z'n mond af.
- Wel, Krabber, dat doet godomme deugd, he?
- 't Is lekker, beaamde de oude, 't is lekker, 'n mensch heeft het niet alle dagen. En na een poos, doende of hij achteloos rondkeek, terwijl hij den toog niet uit het oog verloor, nam hij nog een geutje, en nog een, lippend en smakkend tot het glas leeg was. Hij wreef zich nog eens in de handen en zijn zak opnemend: allo, mannen, merci, gij zijt bedankt hoor, groette hij en wou henen gaan.
Doch de Gieter nam hem bij den arm en bracht hem terug naar den toog.
- Neen, Krabber, zoo scheiden we niet, we doen er nog een, 't is nu mijne beurt, sprak hij snoevend.
- 'k Moet weg, Gieter, 'k moet weg, 't is mijn tijd, schuddebolde de oude, laat me gaan.
- En ik zeg u dat ge verdomme niet gaat, viel de andere uit, kwaad doende, de Pollepel heeft er een gegeven en nu betaal ik er een, gij zijt toch zeker niet te fier om van mij een borrel aan te nem en? Mijn centen zijn zoo goed als die van een ander, of meent ge soms van niet?
- Zoo is 't niet gemeend... Gieter... begon de Krabber vreesachtig en liet zich weerhouden en dronk z'n tweeden dikkop... Hij werd | |
| |
bezonder spraakzaam, z'n oogjes schitterden en opgewekt keek hij rond... 't Koste weinig moeite hem een derde borreltje te doen aannemen... Gevieren stonden ze aan den toog, drie groote kerels met ruwe spotlachende gezichten en 'n klein, pover ventje, den laphoed wat achteruitgeschoven op zijn dikken kop, en de morsige, knokige handen in gestadige beweging. Hij hief zijn onnoozel wezen naar zijn toehoorders, het ingedeukte knobbelneusje, de tranerige oogjes, de vuilbleeke kaken, deels weggeborgen in het dichtwoekerend haar. Zijn hoekige gebaren trachtten nadruk te geven, aan de zwakke, slepende stem die wat achteraan kwam met eindelooze geschiedenissen uit zijn jongen tijd, toen hij ook zijn man stond en 'n macht centen verdiende. Telkens brak hij af en begon opnieuw en versukkelde toch altijd weer in verwarde bijzonderheden over personen die er bij waren geweest en wier naam hij zich niet meer berinneren kon... Soms meende hij 'n aardigheid en trok zich z'n mond breed open, de oogjes verdraaiend en lachend, 'n zwak, oud gichelgeluidje, terwijl zijn maats het uitbrulden, zich over hem heenbuigend en malkaar in de zij stompend van pret. Zij duwden hem zijn borrel in de hand en tikten en dronken weer in overdadig plezier.
Achter haar toog stond de waardin, onverschillig, met kouden, harden blik voor zich kijkend.
| |
| |
De Krabber begon te draddelen, heen en weer wiegend op onvaste beenen. De flauw wordende oogjes staarden bijwijlen strak-wezenloos in de ruimte en soms grinnikte bij ineens, stillekens bij zichzelf... hi... hi... hi... hi..., wat zeever kwijlde langs zijn baard en uit het glas, scheef in de beverige hand stortte de jenever pletsend op den vloer... hi... hi... hi... hi..., zijn wezen vertrok tot een wonderlijken grijns, nu en dan sloten zich de oogjes en de zware kop zonk voorover...
- Hij heeft zijn zaligheid, spotte de Gieter.
- Hij is zattekens, lachte de Pollepel, zattekens en zottekens.
't Ventje zakte tegen den toog. - Zeg, Krabber, houd u recht, houd godomme uw fatsoen, vloekte de Kalot die tot hiertoe haast niets gezeid had, doch 't spel met niet minder genoegen had nagekeken, met een trek van nijdige lust op zijn gelaat. Houd u recht op uw stekken! en hij greep hem hij den kraag van zijn vest, schudde hem heen en weer, hief hem op van den grond en plantte hem terug op de krachtelooze, zwikkende beenen.
- Komaan, gij hebt nu uw botten vol, maak nu maar dat ge weg komt! beval de Pollepel.
De oude hoorde of zag niet meer en klampte zich krampachtig vast aan den toog, stomdronken.
- Foert, vooruit, ge moet buiten, riep de Gieter.
| |
| |
- Wacht even, we moeten hem eerst invetten onderbrak de Kalot, een doosje blink te voorschijn halend.
Luidlachend smeerden zij hem met ruwe vingers, breede strepen blinkzwart op het wezen, groote kringen rond zijn oogen, het voorhoofd en de kaken langs... ze plakten hem 't vettige zwartsel in den baard en teekenden dikke vegen op zijn rug. Ze sloegen hem den hoed averechts op het hoofd, spelden een vuile vod aan zijn vest... dan ploften zij hem den zak op de schouders, sleurden hem recht en schoklachend, in beestig plezier, zwierden zij hem de straat op en sloegen de deur dicht.
De oude man was recht vooruit van het gaanpad op de straatsteenen gestuikt. Een wijl bleef bij roerloos liggen, de handen uitgestrekt. Dan hief hij het diep-jammerlijk gelaat, in den val een weinig gekwetst, zoodat wat bloed vuilrood zijpelde op den blink van z'n zwarte kaak, en hij kroop recht... eerst op de knieën... na een paar machtelooze pogingen op de beenen,... zwijmelend... terug het gaanpad op, zwaarbotsend tegen den muur en dan weer plof, neer op den grond... Kreunend kroop hij weer overeind, steunend tegen den muur op beide handen... wezenloos starend met stompen, doffen blik, de mond kwijlend, met dikke tong stotterend afgebroken, onsamenhangende woorden... Dra had hij rond zich een bende schreeuwende en jouwende kin- | |
| |
deren, die aan zijn kleeren trokken en hem met straatvuil smeten. Hij waggelde voort, 'n paar passen langs den muur met knikkende knieën, keerde het bespottelijk, zwart wezen naar zijn vervolgers en sloeg van zich af met onhandig, hulpeloos gebaar, haast weer het evenwicht verliezend. Dan bleef hij staan, rondziende met botten blik, liet zich neerzakken op den dorpel van een huis en roerde niet meer...
Hij besefte niet... kon zich niets herinneren... heel dik was het in zijn hoofd, en donker, zwaardonker... Er was iets gebeurd... hij had borrels gedronken... de Pollepel en de twee anderen kwamen hem voor, schemerachtig... in een waas... hij had gedronken..., 'n dikkop en nog meer... ze hadden hem zat gemaakt... hij was gevallen en was nu hier... ergens op straat... Z'n hoed was weg en zijn zak was ook weg... hij was dronken, hij voelde het, hij was dronken... Zijn zak met al zijn dingen in, was weg, verloren... Wat zou zijn Trees zeggen? wat ging er gebeuren... wat ging er dan toch gebeuren? En al die jong die daar stonden te roepen en te schreeuwen... waarom gingen die niet heen, die snotneuzen... waarom konden ze een oud man niet met rust laten...? Hij was bang... hij was bang, wat zou zijn Trees zeggen? wat ging hem overkomen...? hij was doodsbenauwd.
De joelende kinderbende zweeg ineens en | |
| |
stoof uiteen... twee streng-donkere politieagenten kwamen traag-deftig aangestapt. Als twee dreigende reuzen stonden ze voor 't nietige, hulpelooze manneken...
- Allez! op! klonk het kort en gebiedend... allez! en maak wat voort!
Daar was het... daar was het, ging het dof in zijn hoofd. Hij had iets misdaan en nu namen ze hem mee, nu ging hij 't prison in. Bevend poogde hij recht te komen... angstig opkijkend naar de twee mannen, met sidderoogjes in zijn dwaas vastenavond-wezen. Hij trachtte op te staan doch ongeduldig grepen ze hem vast, rukten hem recht en duwden hem voort, te midden van 't saamgeloopen volk. Hij liet betijen, willoos... het hoofd gebogen. Hij liet zich snokken, duwen, soms strunkelend, vallend en dan weer opgesleurd door de forsche hand van zijn begeleiders... Een gevoel van ontzetting benauwde hem, 'n gevoel van eindelooze rampzaligheid... Ineens deed hij een poging om te blijven staan, door den schrik half ontnuchterd, beseffend wat met hem geschiedde... En schreiend, met biddende, klagende stem: - Och menheeren, laat me als 't u blieft naar huis gaan, laat me toch naar huis gaan, als 't u blieft, menheerken lief...? Een stoot in den rug en voort werd hij gesnokt door onbarmhartige vuisten... Doch hij jammerde voort, smeekend, met zwakke schreistem... Och menheerken lief... och men- | |
| |
heerken lief... laat me toch als 't u blieft naar huis gaan...
Op 't politiebureel zweeg hij, nu was het gedaan, onherroepelijk gedaan, het vreeselijkste ging gebeuren. Suf tuurde hij in de ruimte met starren, zin-loozen blik, zonder te antwoorden op de vragen die hem werden gesteld, niet hoorend de spottende opmerkingen die hem werden toegestuurd... Niets hoorend en niets ziende.
Willoos, liet hij zich voeren waar men hem wou en dan werd het plots om hem heen zwarte duisternis, heillooze, ontzettende duisternis.
J. VAN OVERLOOP.
|
|