kregen, een werkje dat ons zonder vooropgezette meeningen hadde ingewijd in de schoonheid van de huidige Hollandsche kunst, dat den volke, den leek, getoond hadde wat er mooi was in het werk van al die schilders. Hetgeen de heer Plasschaert meent dat zij missen, wel... dat lappen we royaal aan onze laars.
Bevat het werkje van Plasschaert dan niets goeds? Wel zeker! Men leze b.v. om maar iets te noemen die prachtige bladzijden over Breitner ‘den hartstochtelijke, dit rijke type van het impressionisme en van het naturalisme’. Zeer juist ook zijn meeningen over Vincent van Gogh, den onmatig rustelooze. Prettig verder de beschrijving van het etsdrukken in het opstel over Mari Bauer. Ook de plaatjes, die overvloedig zijn, vormen een afzonderlijke aantrekkelijkheid. Ze zijn doorgaans mooi uitgevoerd en zoover we konden nagaan, goed gekozen.
Maar dit doet ons de groote fout van het werkje niet vergeten. Onze meening is dus dat het doel van de uitgevers door de schuld van den heer Plasschaert niet bereikt werd, en de W.B. blijft ons een handleiding over Nederlandsche schilderkunst schuldig. Ook stellen wij de vraag of de zeer ingewikkelde redeneeringen van den heer Plasschaert niet het groote beletsel zijn waardoor het hier besproken boekje niet tot het volk doordringen zal. Nu is er, zelfs voor meer ingewijden, moed noodig om het geheel door te knauwen.
Ary Delen.