Ontwaking. Nieuwe reeks. Jaargang 9(1909)– [tijdschrift] Ontwaking– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMaandschrift voor sociologie, kunst en wetenschap Vorige Volgende [pagina 554] [p. 554] Gedichten I Mijn God is heengedreven op mijn tranen. Nu ben ik stil en kan niet meer gelooven: Ik weet, daar ís geen God in blauwe hoven, Die prijst en straft na liefderijk vermanen. Wij droomen schatten, die wij nooit verwerven Van liefde, schoonheid, een doorlouterd leven; Want elk wordt ons als wrange smart gegeven. Dan zijn wij dood en willen toch niet sterven. Als hooge boomen, die in breede tuinen Hun zwakste kracht in vooze wortels spillen, Omdat zij nóg die doode rust niet willen: Een wufte wind stort uitgeleefde kruinen. Zoo wij: een wankel, stervenvreezend streven Vergt laatste krachten vóór het doodend storten: Wij teeren weg, gesneuvelde cohorten: Wat dorre bloemen, die ons overleven. [pagina 555] [p. 555] II Daar trilt een klank van droefheid in de lucht, Waar zwaar een vogel drijft op breede vlucht; Stil staren sterrenoogen, bleek omzucht Door 't rillend maanlicht in een bleeke pracht. En weder-rillend fluistren boomen zacht: Een bange vraag jaagt hijgend door den nacht. Ik waak in 't donker sluipen van den tijd Naar 't licht, dat schuchter-scheemrend zich verspreidt: Ik heb den dood van mijnen God beschreid Als bittre balsem voor mijn wrange smart: Een vale glimming schittert door het zwart Der nacht: de dageraad, die éven mart. Wilhelm Loeb. Vorige Volgende