Toen klopte plotseling Gregorius mij op den schouder en toen ik, een weinig geschrokken, opzag, lachte hij en zeide:
‘Hoe gij? Een edelman in het huis eens poorters? Ga met mij na Lüdersheim. Daar zijne vele jonge en jolige gezellen. En er gaat lach door de zalen en vroolijk gepraat. En vertel mij dan onderweg uwe geschiedenis, die zeker droef zal zijn...’
Ik verhaalde hem van den dood mijns vaders en van mijne eenzame zwerftochten, van mijne ellendige verlatenheid en van mijn schrijnend verlangen. Hij peinsde eene wijle voor hij tot mij opzag en aanving te spreken en al zèggende rees langzaam boven den lichtenden einder zijner stem het rozig licht van eenen teederen glimlach:
‘Verdóolde! Had mij gezocht en mèt mij zoudt gij de vreugde en den leven-gevenden lach gevonden hebben. Had uwe gedachten uitgezonden naar het zon-stralend doel eener begeerlijke liefde en waart gij uwe gedachten willig gevolgd! In de liefde, in de brandende, gloeiende, vuurvlammende liefde is, geloof mij, vergeten van alle droefenis; en van dien akker zult gij de hoog-getaste karrevracht voeren met den gulden oogst van rijp geluk en zware vreugden!’
Zijne woorden drongen moeilijk tot mij door, daar ik, nog te zeer onder den indruk van mijn eigen, triestig verhaal, mijne gehoorveste sloot voor de stadig-aanrukkende heirscharen zijner troostwoorden en beloften van komend geluk. Maar allengs voelde ik alle weerstand vruchteloos en, gelaten, zonder eenig duidelijk gevoel van vreugde of smart ving ik zijne woorden op in de glazen schaal eener plotselinge onverschilligheid en drònk