| |
| |
| |
Het Levensraadsel Wat is de uitkomst? (Vervolg)
Het is een vreemd denkbeeld dat de vrees voor de overzijde van het graf en de onbekendheid van een lijden dat hij niet kent in ruil voor dat wat hij wel kent, den mensch den levenslast doet torschen.
Zooals men weet, komt die beschouwing overeen met de beroemde alleenspraak, door Shakespeare aan zijn Hamlet in den mond gelegd:
Te zijn, of niet te zijn? Zietdaar de vraag!
Is 't edeler, dat ik de striemen draag
Van 't grimmig lot, dan, strijdende onder 't wapen,
De ellende stuit? - En wat is sterven? slapen!
Niets meer! En door een slaap al de angst en vrees
En smart te ontgaan, die de erfenis zijn van 't vleesch -
Dat is een eind, de bede waard der droomen!
Te sterven - slapen. - Slapen, mooglijk droomen -
Dáár ligt de knoop; want welk een droom ons beidt,
Zoodra de ziel van 't stoflijk hulsel scheidt,
Dat is 't geheim, waarnaar wij aarz'lend vragen,
Dat 's levenslast een leven lang doet dragen!
Want wie verdroeg des lijders dorenkrans,
Der trotschen hoon, den wrevel des tirans,
De tranen door versmade min vergoten,
't Gesleur der wet, de kneev'larij der grooten,
Der dwazen schimp, en 't daaglijksch hulpgesmeek
Der armoê, - als één enkele ponjaartsteek
| |
| |
Voor eeuwig hem de zoete rust kon geven?
Wie zwoegde er nog al zuchtend door dit leven,
En wierp den last niet vroolijk van zich af,
Zoo niet de vrees voor de overzij van 't graf,
Dat vreemde land, vanwaar nooit pelgrim keerde,
Hem onder 't juk de schouders krommen leerde,
Onwillig om een lijden dat hij kent,
Te ruilen voor nog onbekende ellend!
Zóó zien we ons door 't geweten lafaards maken!
Zóó wordt de moed, die vonkelde op de kaken,
Verzwolgen door de vale vrees! Zóó gaan
Ontwerpen, in bezielde kracht ontstaan,
Door de overmacht der twijfeling verloren,
En - nimmer wordt de grootsche daad geboren!
Het beste is om het leven, dat men weet dat er is, zoo dragelijk mogelijk te maken. Nu is dat leven een wonderbare afwisseling van wel en wee. Beschouwt de een het als een last en de ander als een lust, de waarheid is dat het een samenstel van last en lust is. ‘Ik kan wel zeggen, dat ik in mijn 75 jarig leven geen vier weken eigenlijk gelukkig ben geweest. Het was een voortdurend verplaatsen van een steen, die altijd weer op nieuw moest worden verzet’ - ziedaar wat een bijzonder bevoorrecht man als Goethe getuigde als de som van het leven. En hiermede stemde een ander even bevoorrecht man als Alexander von Humboldt in, toen hij zei: ‘het geheele leven is de grootste onzin. Als men 80 jaren streeft en zoekt, dan moet men eindelijk toestemmen, dat men niets verkregen of gevonden heeft.’
Toch ondanks alles klemt men zich, zelfs in de ellendigste omstandigheden, krampachtig vast aan 't leven en hoort men menschen, die hetzij door wanhopige | |
| |
moeilijkheden zonder einde, hetzij door ondragelijke pijnen voortdurend achtervolgd, het verlangen uitspreken nog wat te mogen blijven leven. Daarom is de zelfmoord, die zoo onrustbarend aan het stijgen is, een der veegste teekenen van onzen tijd, want deze komt in de geschiedenis zoo veelvuldig voor in tijden van ontaarding en verval, b.v. in de dagen toen het Romeinsche Keizerrijk zijn hoogtepunt had bereikt, dat men wel denken moet dat onze tijd er ook zoo een is.
Het leven moede! - welk een droeve geschiedenis ligt er niet opgesloten in die enkele woorden! Het leven moede! - dat wil zeggen: voor mij geen vreugde meer, geen hoop meer, geen wensch meer. Vrouw noch kind, bloedverwant noch vriend heeft mij kunnen terughouden om de hand te slaan aan mij zelven. Voor mij bloeit geen roos, kwinkeleert geen vogel, blinkt geen ster. Geen rijkdom, eer, genot, niets kan mij boeien; mijn hart is versteend. De wereld rondom mij is woest en ledig, kil en eenzaam. En op mijn schouders torsch ik den last van een ondragelijk, doelloos bestaan. Ik ben het moede, ik wil rust hebben en breng mij daartoe om het leven.
Wij zeggen niet dat er geen zekere mate van moed - de moed echter der wanhoop - toe behoort om zoover te komen, maar er behoort dikwijls heel wat meer moed toe om te blijven leven en alles te trotseeren. Hoe deze oplossing van Tolstoï de waardigste toeschijnt, getuigende van energie en kracht, dat komt ons onbegrijpelijk voor. En nog onbegrijpelijker het remedie, dat hij daarvoor geeft: het geloof.
Zeker, daar ligt troost in de gedachte, dat er een tijd zal komen waarin alle zorg en moeite zal afgewenteld worden en bij de zekerheid van een eeuwig gelukzalig leven verdwijnt het korte leven van verdriet en kommer | |
| |
in het niet, maar wij kunnen ons niet voorstellen, hoe iemand, die er toch absoluut niets van weet, den moed heeft anderen de verzekering te geven dat zij zulk een gelukkig leven zullen leiden. Heeft men dan nooit getwijfeld of men dit wel zeggen kan? Durft men het wagen anderen zoo iets voor te preeken? Wij denken hierbij aan het droevig welsprekende antwoord van een arme arbeidersvrouw, die bezweek onder den last van schier ontelbare jaren zwoegen, aan een protestantschen predikant, die haar sprak van hemelsche vreugde en belooning hierboven: ‘O, dat is wel heel mooi, meneer de dominee. Maar ziet ge, men zal het hemelsche geluk niet kunnen smaken, men zal te vermoeid zijn.’ Buitendien komt het ons altijd voor, dat als er dan eenige ziele- of geestesverwantschap bestaat tusschen de gelukzaligen hierboven en de arme schepselen hierbeneden, juist de kennis van het slaven en zwoegen der aardsche menschen noodzakelijk knagen moet aan de hemelsche zaligheid. Want met het zien van de naamlooze ellende, die geleden wordt, zou men zich moeten schamen gelukkig te zijn.
En gelukkig zijn - daar is het om toch te doen.
Wij hongeren en dorsten, om zoo te zeggen, naar geluk. Er bestaat in ons een onuitbluschbare begeerte naar geluk. Hoe kan een oogenblik geluk - en het geluk wordt slechts bij oogenblikken gekend - ons vergoeden een lang en onophoudelijk lijden! Zelf de grootste smart wordt gedragen, als ons geluk is beschoren, van welks bezit die smart de oorzaak is. Wij zeiden eens aan iemand, die een schat van een kind had verloren, zoodat men dacht dat in het leven der overblijvenden voortaan geen zonnestraal kon schijnen: maar wat zoudt gij liever hebben gehad: nooit het bezit van dit | |
| |
kind en dus ook niet de smart over uw verlies, of het bezit gedurende den tijd dat gij het hadt en de smart die gij nu moet doorstaan? En het antwoord zal luiden, al is het snikkende van tranen en gebroken van hart: neen, dan nog maar liever de smart van het verlies dan het geluk van het bezit nooit gekend te hebben.
Bestaat geluk in de afwezigheid van smart en lijden? Dan zou het alleen een negatief geluk zijn.
Want schijnbaar is de natuur ‘zielloos lieflijk en reedloos wreed’, maar dat komt omdat wij van die natuur vragen wat zij niet geven kan. Wat is moet zijn en kan niet anders zijn dan het is - zoo roept de waarneming der natuur ons toe. En het is deze wet der noodzakelijkheid, die werkt altijd en op dezelfde wijze zonder ooit uitzonderingen toe te laten. En wat de mensch in den regel zou willen, bestaat hierin dat die wet voor hem een uitzondering maakte. Waarom echter voor u en niet voor een ander? En deed zij dat nu hier en dan daár, zij zou hoogstens de wet der uitzonderingen kunnen heeten maar daardoor ophouden een wet te zijn.
Multatuli herinnert aan een groote schaar in een koperpletterij, die voortdurend gaapt en hapt. Als er niets tusschen is, knipt zij de lucht, maar haar bestemming is koperen platen door te knippen. Reikt die schaar een papiertje toe, zij knipt. Een boek, zij knipt Een kind, zij knipt. Ze vraagt niet wat het is dat zij knipt, neen, zij voelt het.
| |
| |
Welnu, zoo dom als die schaar is, die niet weet wat zij knipt, die er ook niet naar vraagt, zoo dom is ook de natuur.
Zij is algemeen. Zij maakt geen uitzonderingen, zij schept geen voorrechten, zij werkt regelmatig en zonder aanzien des persoons. Als die domme schaar in de pletterij knipt ze lucht, koper, meisjes door, en hapt naar meer, onverschillig wàt.
Uw bruid sterft... 't Is heerlijk weer. Ge hebt uw kind begraven... De Natuur hagelt op z'n graf. Gij schreit... De Natuur lacht... Uw gemoed is ontstemd, springt, slingert, stuift... Zij bijt en gaapt maar altijd voort met laffe, lamme, lauwe, geestelooze onverschilligheid. Of gij juicht... de Natuur vermaakt zich met misten. Gij jubelt... Zij huilt motregen. Gij voelt u zacht, vriendelijk en goedig... Zij buldert donder. Gij zijt in rust... Zij jaagt en stormt. Gij streelt, liefkoost en bemint... Zij plaagt, sart, zweept, geeselt en orkaant, altijd even dom, dat is: altijd even natuurlijk. Alles is een gevolg van de noodzakelijkheid.
En klaagt men erover dat die leer der noodzakelijkheid troosteloos is, hij zegt zoo waar: ‘een God die gebeden verhoorde, zou onmiddellijk moeten worden afgezet wegens misbruik van gezag en schennis der natuurwet. En een God, die zich niet schuldig maakt aan deze vergrijpen, is overtollig en zou zich dus moeten terugtrekken uit gebrek aan bezigheid en verveling. Bidden is een misdadige poging om de Natuur te verlokken tot wanorde. Bidden is: aan die schaar vragen of ze zoo goed wil zijn, ditmaal niet toe te happen, wijl er niets tusschen haar kaken ligt dat we gaarne willen heel houden. De noodzakelijkheid is altijd aan zich-zelve gelijk. Men kan op | |
| |
haar rekenen. Nooit heeft ze, om iemand te plagen, 1+1=3 gemaakt. Waar wij meenen dat zij ons veraadde, lag de schuld aan ons zelf. Wij hadden niet goed opgelet. Wij maakten fouten in onze berekening, niet zij. En zelfs waar zij wreed schijnt - bij voorbeeld waar zij jonge meisjes knipt - ook daár lag de schuld aan ons... Wij hadden haar niet moeten voorhouden aan de lemmetten der schaar! Dáárin lag de fout. En dit was ouze schuld.’
In deze woorden schuilt meer wijsbegeerte dan in de meeste stelsels der wijsgeeren, neergelegd in dikke boeken en onbegrijpelijke, duistere bespiegelingen, waar de mensch niets aan heeft. Het is volkomen waar wat Leonardo da Vinci eens dichtte: ‘Waarheid, eenige dochter van den tijd... Moeder der Natuur: Noodzakelijkheid.’
De teleologie of doelleer zit echter zoo vastgeroest in den mensch, dat het heel wat moeite kost er zich los aan te worstelen, en zelfs al doen wij het ook als regel of liever al doen wij ons best om ons daarvan los te maken, telkens betrappen we onszelven dat wij er toch nog niet geheel vrij van zijn.
Het is de vreeselijke inbeelding, die wij van onszelven hebben, en deze zit ons in den weg in plaats van tevreden te zijn om een bescheiden plaats in het heelal in te nemen. Want wat zijn wij eigenlijk, wij, nietige wezens, in verhouding tot het geheel, ja, wat in vergelijking van de de menschheid? Beklimt een hooge toren en ziet omlaag, de menschjes zijn niet meer dan mieren die rondkruipen. Welke reden bestaat er dan om zich af te tobben of wij vóór onze geboorte bestaan hebben en of wij na ons sterven nog zullen voortbestaan? Wij maken ons door de vragen zoo vreeselijk interessant en het is zeer de | |
| |
vraag of wij werkelijk wel zoo interessant zijn behalve in eigen oogen.
Als het leven van den mensch een doel heeft, waarom niet evenzeer dat van het dier? Maar gesteld dat het dit heeft, dan moet het in elk geval gezocht worden in het leven zelf. Dat kan toch door niemand worden ontkend. Onze eerste, onze naastbijzijnde plicht is om de plaats die wij als deel in het geheel innemen, zoo goed en waardig mogelijk te vervullen. En heusch dan krijgt het leven niet zin en beteekenis door het geloof, zooals Tolstoï het zich voorstelt, neen, dan is het uit en in zichzelf zoo vol van inhoud dat wij waarlijk niet behoeven uit te kijken naar hetgeen mogelijkerwijze - en verder brengen wij het toch nooit - daarbuiten kan gelegen zijn.
Leven is streven en waarnaar streeft elk mensch, onverschillig wie of wat hij is? Naar geluk, naar harmonie tusschen het Ikzijn en de omringende wereld. Het ongeluk van de menschen is, dat zij zich in hun wanhoop, evenals Tolstoï, vastklemmen aan allerlei uitwendige spookgestalten: schoonheid, rijkdom, macht, weelde. Toen hij dit alles verloor, bleef hij met zich zelf alleen en hij gevoelde zich zoo akelig eenzaam, dat hij weer zocht naar een nieuwe kruk om op te steunen en deze vond hij alweer in iets buiten zich, in het geloof.
Wat is het toch zonderling dat de meeste menschen niet op eigen beenen kunnen staan! Zij hebben altijd een stok noodig om op te leunen en zij verbeelden zich zonder dezen niet te kunnen loopen. Probeer het eens - daar zult gij toch niet minder op worden. De meesten gelijken op dien mensch, dien men had wijs gemaakt dat hij glazen beenen had en die nu niet durfde loopen uit vrees dat zij breken zouden. Ontneem hem deze suggestie, | |
| |
laat hem ondervinden dat hij wel loopen kan en gij zult hem van zijn inbeelding verlost hebben.
En dit geluk in ons staat in het nauwste verband met dat van anderen, is er zelfs een voorwaarde van. Immers hoe kan de eenling gelukkig zijn, zoolang hij ongeluk rondom zich ziet? Juist dat ongeluk van anderen knaagt aan zijn eigen geluk. Als hij dus werkt aan het geluk van anderen, dan doet hij dit niet om hen, maar om voldoening te schenken aan zichzelf. De geheele onderscheiding tusschen egoïsme en altruïsme beteekent niets, is een woordenspel, want uit welbegrepen egoïsme is men altruïst.
Het groote geheim van het bestaan is dat eenieder wil leven door anderen, d.i. door roof en moord, terwijl hij moet leven door zichzelf, d.i. door zijn arbeid. De arbeid alleen kan ons bevrijden van alle ellende en daarin schuilt het heele geheim om gelukkig te zijn. Wie arbeidt, vraagt niet of het leven een doel heeft, want hij heeft het gevonden, hij zal tot het inzicht komen dat dood en leven geen vijanden zijn die elkander bestrijden, maar vrienden die elkaar aanvullen, geen tegenstellingen die elkaar uitsluiten, maar gevolgen die noodzakelijk uit elkander voortvloeien. Onze polsslag slaat alleen in den polsslag der natuur, wij menschen moeten bestaan, groeien en vergaan evenals bloemen en boomen en dieren, en zelfs door onzen dood geven wij het aanzijn aan nieuw leven, zoodat wij daarin voortleven. Al wat een begin heeft, moet een einde hebben en als het leven regelmatig en goed verloopt, zoodat het niet plotseling en vòòr zijn tijd wordt afgebroken, is dan de dood niet een natuurlijke gebeurtenis waarnaar wij verlangen? Ons door en door onnatuurlijk leven moeten wij niet tot maatstaf nemen. | |
| |
Ziekten, kwalen, zijn de vruchten van dit onnatuurlijke leven, want als wij het leven van den mensch vergelijken met dat van het dier, is het er dan niet treurig mede gesteld? De som van ellende die de mensch aan niemand anders dan aan zichzelf te danken heeft, of die hij bij zijn geboorte meebrengt als een droevige erfenis van het voorgeslacht, is zoo ontzettend groot dat wij zelfs in de verste verte niet in staat zijn haar te benaderen.
Met het oog daarop reeds stellen wij onszelven en anderen de vraag: zoekt gij een doel voor het leven? Maar de arbeid ligt zoo opgestapeld voor u, dat wij hem niet afkunnen, ook al woekeren wij met onzen tijd en onze krachten, en wij ons ten slotte schamen zullen dat wij onzen tijd vermorst hebben door ons bezig te houden met zulke futiliteiten; of het leven al dan niet een doel heeft en waarin dit bestaat. ‘Grijpt in het volle menschenleven en waar gij het aanpakt, daar is het interessant’ - zoo zei Goethe terecht. En als wij dit voor oogen houden, dan begrijpen wij het doel des levens en wij zoeken het niet daarbuiten, maar daarin.
En in zijn geschrift over den Geest spreekt Helvetius zich aldus uit: ‘het verlangen naar genot is het beginsel van al onze daden en handelingen; alle menschen streven onophoudelijk naar gelukzaligheid, hetzij de ware, hetzij de schijnbare; alle daden van onzen wil zijn werkingen van dat streven.’
Zoo is het inderdaad! Laat elkeen zichzelf maar eens afvragen, of niet alles daarom draait. Al wat leeft, wil gelukkig zijn en gelukkig zijn is een toestand, waarin een wezen bevrediging kan schenken aan zijn behoeften en lusten, die het kenmerk uitmaken van zijn bestaan. Vraagt den menschen, wat zij nu eigenlijk willen, allen | |
| |
zullen antwoorden: ik wil niet lijden, ik wil gelukkig zijn. Nu zal er groot verschil van meening bestaan over den inhoud van het geluk, want alweer dit is persoonlijk, een vast begrip daaromtrent bestaat niet. Maar wel bestaat er 'n solidariteit van belangen, en daarom hangt in het maatschappelijk verband het geluk van den een ten nauwste samen met dat van den ander. Elk verzuim, door ons gepleegd jegens anderen, wreekt zich maar al te dikwijls op ons zelven. Zorg b.v. voor eigen gezondheid, die niet gepaard gaat aan zorg voor de gezondheid van het algemeen, maakt wel onze kansen op ziekte geringer, maar vrijwaart ons toch niet voldoende, gelijk de loop van besmettelijke ziekten meer dan eens heeft getoond.
Wie zich zelf waarlijk lief heeft, die heeft dus in zich anderen lief en hij vraagt niet meer of het leven een doel heeft, en gij zult hem niet hooren vragen waar de hemel is, want hij draagt dezen rond in zichzelf, hij wil niet zijn ‘half-engel en half-duivel,’ maar geheel en al mensch. En als wij weten dat liefde, dat wederkeerig en onderling hulpbetoon de sleutel is, waarmede de hemel wordt ontsloten, dan zullen wij wenschen allen daarin te doen binnengaan, zoodat zij deelgenooten worden van de zegeningen, die wij bij eigen ervaring weten dat daaraan verbonden zijn. Geven wij gehoor aan Feuerbach's oproepingen om van ‘godsvrienden te worden tot menschenvrienden, van geloovers tot denkers, van bidders tot arbeiders, van kandidaten voor de wereld hiernamaals tot studenten van deze wereld, van christenen tot menschen’, die hun aanleg als menschen kennen en verwerkelijken, we zullen dan met vollen moed het leven met al zijn moeilijkheden en bezwaren aanvaarden in de vaste overtuiging, dat dit leven zijn ware beteekenis heeft in zichzelf.
| |
| |
Wij zijn niet bestemd voor geluk en ook niet voor ongeluk. Onderstellen we dit, dan zijn wij alweer gemaakt met 'n doel. En dat is niet het geval. Wij zijn er - ziedaar alles. En of wij gelukkig dan wel ongelukkig ons gevoelen, dat zal van ons zelven afhangen. Verbeeldt u dat de natuur zich had bezig te houden met elk wezen afzonderlijk, het is eigenlijk te gek om van te spreken!
‘Doeleinden of bedoelingen, hoe men ze ook noemen mag, bestaan er niet; de lotgevallen van het menschelijk geslacht rollen voort, als de bergstroomen naar de zee; zij ontstaan en vergaan als het gras van het veld, als de gedaanteverwisselingen der insekten, als volkeren dringen en gedrongen worden, vernietigen en vernietigd worden... Niet de in enkele millenniën uitgedachte bedoelingen, aan een gebrekkig gevoelden nog gebrekkiger vereerd wezen toegedicht, maar de vereende krachten van natuur en mensch moet men in de wereldgeschiedenis erkennen.’
Deze wijsgeerige gedachte van Wilhelm von Humboldt geldt niet alleen van de menschheid en haar geschiedenis, maar ook van den enkelen mensch, die in zijn korte leven alle stadiën van menschelijke ontwikkeling doorloopt. De enkele mensch is daarom een verkorte menschheid.
Tolstoï bedriegt zich als hij meent een beter antwoord te krijgen op de vraag: waarom leef ik?, wanneer men gelooft dan wanneer men niet gelooft. Hoogstens is het een verplaatsing der moeilijkheden, en God wordt of de laatste schuilplaats der onkunde (asylum ignorantiae) òfwel een dooddoener, waarbij men zich bij gebrek aan beterneerlegt. Watde dichter zegt, drukt de waarheid uit: ‘werken en denken en leeren is leven’. En ons dunkt dat als men dit doet, het leven belangrijk genoeg van | |
| |
inhoud is. Als praktische lieden, die het zich hier op aarde zoo plezierig en gezellig mogelijk willen maken, moeten wij dus toepassen, wat ons is toegeroepen:
Durf te leven! - Kwel u niet
Werk uw werk en zing uw lied
Vroom en vroolijk, frisch en vroeg
Strek uw handen naar den ploeg
Blik in 't rond, doch wijd uw vlijt
Vriendje, hebt ge zooveel tijd
Mooi! Zoo komt gij hier van pas
Denken doodt en doen verlicht!
Op! De mensch moet handlen;
Niet staêg met bedrukt gezicht
Kracht, gezondheid, raad en baat
Is in de arbeid, in de daad
|
|