Ontwaking. Nieuwe reeks. Jaargang 9
(1909)– [tijdschrift] Ontwaking– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMaandschrift voor sociologie, kunst en wetenschap
[pagina 449]
| |
Epipsychidion
| |
[pagina 450]
| |
verspreiding, 'n alomdaarzijn stil-sereen,
wier vage omtrekken zich vermengen, vloeiend
rond hare wangen en haar vingers, gloeiend
met immer vlietend bloed, dat zonder g'rucht
daar trilt (als in een vlies van sneeuwge lucht
de roze pols des morgends scheemrend schijnt),
verlengd voortdurend, immer zonder eind
tot zij verloren zijn, door 't Schoone omweefd,
dat de Wereld doordringt, vervult omgeeft;
nauw zichtbaar door uiterste lieflijkheid.
Warm geurigheid als van haar licht kleed glijdt
en heur los haar, en waar een haarvlecht scheidt
de lucht rond haar, de zoetste vroom men vindt,
die gansch doordringt de zwakke teêre wind;
en in de ziel een wilde geur opwelt,
boven de zinne', als vuurge dauw, die smelt
in 't hart van een bevroren knop, haast bloem.
Zie, waar zij staat! een sterflijk beeld met roem,
licht, leven, liefde en godlijkheid bekleed,
dat zich vervormt, maar van geen sterven weet;
een Eeuwigheid, die de aarde als mensch betreedt;
een schaduw van een gouden droom; een sfeer
van glans, die uit het aether daalt; een teêr
weerkaatsing van die eeuwge Liefde-Maan,
onder wier wissling 's levens baren gaan;
een Metafoor van Lente en Jeugd en Morgen;
een Vizioen lijk April, die gaat bezorgen
't geraamte Vorst met traan en glimlach blij,
diep in zijn zomergraf.
Ach! wee, wee mij!
Wat durfde ik aan? en werd verheven, waar?
Hoe daal ik neer zonder vergaan? 't Is waar,
| |
[pagina 451]
| |
dat Liefde alles gelijk maakt: 'k heb gehoord
door 't eigen hart beaamd dit blijde woord;
de geest des worms, beneden aarde en krot,
in liefde en bêe, vermengt zichzelf met God.
Gade! Engel! Zuster! Loods van 't Lot dat gaat
zijn sterrenloozen loop! O veel te laat
bemind! te vroeg aanbeên, door mij, o spijt!
Want in de velden der onsterflijkheid
mijn geest eerst moest aanbidde' in rein akkoord
uw geest: godlijk daarzijn in godlijk oord;
of moest naast hem bewegen op deze aard
als schaduw van zijn licht, sinds 't werd gebaard;
maar niet als nu; - ik min u; ja, ik voel
een zegel sluit en houdt dus klaar en koel
voor U de waters mijner hartsfontein,
sedert die tranen een genot U zijn.
Wij - zijn wij niet als notenteekens daar:
zoo ongelijk, maar toch elk voor elkaar,
zoozeer verschillend zonder wanklank, mild
als zoete zangen, waar de ziel in trilt
als blaadren bevend op nachtwindge lucht?
P.B. Shelley
(metrische vertaling van Leo van Riel)
|
|