| |
| |
| |
Music-Hall
- ‘Ik heb u beloofd, Maurits, toen we kennis aanknoopten, dat we samen zouden nagaan de beste methode om het geluk te bereiken. Eenige avondwandelingen hebben me reeds toegelaten u globaal mijne levensconceptie uiteen te zetten. En ik herhaal u heden wat ik u vroeger nog voorschreef: niets in ons kortstondig leventje weegt op tegen de vreugde en het genot onzer zinnen, tegen de luisterrijkheid onzer inbeeldingen. Uit dat axioma, Maurits, zult ge dan conclueeren: dat uwe plicht als bewust, verstandig en beschaafd mensch erin bestaat - naast de ontwikkeling uwer verstandelijke vermogens - uwe eigen hersens en uw eigen zenuwgestel, heel uw zinnelijk wezen, zoo intens mogelijk te oefenen, zoo grondelijk als 't zijn kan te verfijnen of te affineeren, te zuiveren, zoodat het klaar weze, in orde gebracht en in staat gesteld, talrijkste en verscheidenste sensaties te ondervinden en genietend te ontvangen, dóór en dóór.
Song, have thy day and take thy fill of light
Before the night be fallen across thy way;
Sing while he may, man hath no long delight.
We lazen dat te gaar, daar even, in ‘Sestina’ van Swinburne, en die lectuur heeft ons gemoed vervuld met licht, met vreemde gelukzaligheid en gewekt in onzen geest enorme droomen van buitenaardsche fantaisie, | |
| |
purper en goud. Daarna hebben we Parain bezocht, zijnen edelsten Chablis en zijnen maagdelijksten Pomard geproefd, bij een smiltend-zoet tongen-filetje en eene pittige béarnaise - en, Maurits, die wijn, vinnig en geestig, heeft ons idyllisch gestemd. En daarmee landen we nu hier weer aan, in deze klaterkleurige Scala-zaal, inademend nieuwe lucht en nieuw plezier. Laat ons nu wat zwijgen en toezien ondertusschen, mijn beste...’
Fluisterstil sprak hij. Dien avond, stond de Wijze Jongeling geleund tegen een der vergulde pilaren in den wandelronde van ons moorsche Scala-theater.
Zijn oogen - in het strak gelaat donker schemerend - waren op de sceen gevestigd, waarop een plaatselijk revuetje fin de saison aan de managers gelegenheid gaf de plastiek van eenige mooie en aangename danseresjes te exibeeren, voor een gretig publiek. Bij 't binnenkomen reeds hadden we bemerkt hoe vol de zaal zat; ons had onmiddellijk verrast eene wemeling van koppen, eene dichte roering van volk, gepakt eene zwevende hitte van lijven en eene stille broeiing van warme geuren. In den wandelgang rond de zaal drong gelukkiglijk niet te veel volk.
Op het tooneel, waaronder het orkest lawaaide, gletste juist op glibberende voetjes, in 'n flappering van bonte rokken en in 'n zwierige wirreling van schuimende kanten en linnons, het balletkorps binnen. Belangstellend had de Wijze Jongeling door zijn theaterkijker gekeken, wel vijf minuten lang aandachtig, naar het wulpsch wringen der jonge lijven, waarover fantastisch de geweldige klaarte van de friezen en van het voetlicht stortte. Daarna had hij het midden zelf geinspecteerd en zijne bedenkingen waren niet achteruitgebleven.
| |
| |
- ‘Bemerk daar, Maurits, die twee oude heeren, vaderlijk en obsceen van uitzicht, die loeren achter hun lorgnet - hunne handen beven een weinig - naar de bolling van de boezems in de roze maillotten (zeggen dat ik ook zoo seniel eens worden zal en lijk zij phariseërachtig de naaisterkens van zeventien jaar achterna jagen en de kuiten van jonge modistjes naoogen, om daarna een zedelijkheidscongres of eene reddersvergadering vóór te zitten!) en naast hen, die minderjarige flierefluiter - zeer voornaam gekleed moet ik u doen opmerken - kijkend van uit zijn hoogen halsboord, die 't hem nog benauwder maakt, naar de opwipping der tutus... Hebt ge geen medelijden. ô goede Mauriis, met deze armzalige passie-poppekens, die in deze wijdsche zaal nu voor niets vatbaar zijn dan voor den erotischen kankan der dansende meisjes, onder krampigen zwenk van halfnaakte leden, en voor den wilden, driftigen liefde-dans der verlokkende corypheeën, star hunne blikken, lijk verkrachtend, duwen op de lilling van hun vleesch, en de veropenbarende wending en kronkeling hunner lijven, het bieden en geven hunner naaktheid... Die twee ouden slapen van nacht niet en die jonge heer spreekt dadelijk een der bereidwillige maagdekens aan, die in dezen theaterronde doolen...’
Gedempt, om niemand der omstanders te storen - we waren overigens achteruit geweken naar 't achterdeel der zaal toe - fluisterde ik Allan tegen: ‘Nochtans, hebt ge me zelf 't plezier der begeerte geroemd...’
- ‘'t Plezier van 't beheerschte verlangen en van 't gebreidelde lusten. Maar die twee papas en die minderjarige Antinoüs zijn geen dilettanten, om zoo de begeerte te kunnen systematiseeren. Ze beheerschen hunne passies | |
| |
niet, maar worden door hunnen wensch, integendeel, beheerscht. Zie, hoe de hand dier ouden bibbert en hoe een ongezonde blos hunne ingevallen kaken verkoortsigt, hoe de oogen van dien jongeling van hunkering branden en hoe jeukig zijne vingeren langs zijne beenen dalen... En, lacy! verblind door hunnen lust, blijven ze vreemd aan heel de doening van het spel: wat geeft hun de duizeling der kringlichtjes die spettert rond het kader van het tooneel, de opschreeuwende flonker van die dansmarionetten, in tooverachtigen dampgloei, - de druisching van al die kleuren, schijnsels en lichtvegen?... Ze droomen van 'n bed in plaats van te loeren naar de ballerinnen, zooals ze in 'n museum opstaren naar een Medicis-Venus of naar eene Aphrodite: met kalm artisten-oog, dat een geheel kan detailleeren in zijn schoonheid en brokgewijs zijn aantrekkelijkheden waardeeren. Zóó zie ik, Maurits, en 't is mijn hoogste wensch u ook eens zóó te leeren kijken, heel dat vertoon als spektakel van uiterlijke driftschoonheid en als bewerking van zenuwtoestel. Dansrythmus - in wemeling van goud-bekleedde lijven, waarboven de zachte carnatie van rijke schouderen glimt, en van kanten, zijden en fluweelen, van zwart-geschoeide of roos-omsloten nerveus-opwippende beenen - trage en rappe dansrythmus doet het gas der maillotten opwapperen, beeft door de tullen der rokjes, die lijk vinnen breed kolken en dan neerflappen. En danseresjes draaien, wenden, schrijden vooruit en schuiven weer naar achter, drentelen langs de planken, kringelen door elkaar, onder de schokken van de auer-bekken, in de geuten van de electrische lampen die karmijn-valen schijn op hunne kaken werpen en laten opkleuren in hunne bleeke gezichten, de aanhalig-lonkende pupillen hunner donkere oogen, | |
| |
onder aangeverfde brauwen, en hunne rood-felle lippen. Lijven buigen, heupen bezwijmen, hoofden neigen, gezichten lonklachen, beenen steigeren, en daarboven vlammen blonde haartooisels op in gouden rossigheid. Ronde borstjes spannen in sluitende vareuzen, wringen nauwe keursen stuk, en witte draperiëen omvleugelen ranke billen, rilde beenen. Naakte armen wenken met betooverend gebaar, wijzen stille wegen naar Cytheeren, teekenen het dal der geneugten, kussen Venus... En naast ons nu, Maurits, lieve leerling, verdwaasd door zwijmelende erotiek, bemerk onze drie vrienden, gelijk aan de sukkels waarvan de schriftuur spreekt, die oogen hadden maar niet zagen en ooren die niet luisterden. Zie hoe ze droomerig starblikken naar den dans, den aanzwervenden, dwarrelenden dans, naar dat dolle, kaleidoscopisch schouwspel van vleeschpracht die lilt in de neerstortende lichtschaters, naar die muziek van levende kleuren die versteent tot eene piramide van joelende vrouwelijkheid, waarin niets dan het geslachtsbezondere der figuranten hen treft. En ach, nog eenige minuten, en dan 'n hooge uitschal van muziek en 't scherm zucht tartend vóór hunne oogen, ze alleenig latend, ontredderd, met drooge keelen, vermalde oogen, zweetende voorhoofden en dik met begeerte geladen lijf... De dans van de Syrinxen heeft ontstoken in hunne harten den wellust van Pan...’
En toen viel inderdaad, het doek van het tweede bedrijf, ging weer op, viel terug op de neigende busten en de dankende handgebaren der ballerinnen. Uit de saamgedrongen menigte klonk geestdriftig handgeklap. De laatste tonen van 't orkest knetterden luid op, in eind-marsch, verstierven langs de balustraden. Zwoele | |
| |
spanning week, geroezemoes, dof rumoer van stemmen ging op en in de koppen en lijven kwam wemeling. Zetels flapten toe. Deuren van logieën bonsden open, lieten doorgang aan wit-geplastronneerde heeren, aan chicke damen met ontbloote halsen en wijd-ruischende, zoetfroufrouteerende rokken. Rond de buffetten drumden vele verbruikers en al de marmeren tafeltjes errond waren druk bezet. De kelners spoedden op en af met veelbeladen schenkborden. Over de zaal zweefde een dubbelzinnige reuk van zweet, van tabak, van poudrede-riz en van parfum.
Ik, die den Wijzen Jongeling kende, merkte aan den glans zijneroogen dat hij in aangename stemming verkeerde, zich heimisch voelde, met tevredenheid die rare theaterlucht inademde. Een man lijk hij moest zich overigens geinteresseerd voelen door de verdorven elegantie en de artificieele opgewondenheid van dien music-hall-pourtour. Hij glimlachte me goedig toe. Rond ons, in de zaalomheiming, wandelden heeren op en af, rookend hunne cigaretten, waaruit in 't licht blauw de rook opsteeg. Tusschen hunne donkere rokken in, hier en daar, vlekte het blijstemmige wit van een luchtig demi-mondainetoileitje.
- ‘Ge zult nu begrepen hebben uit mijne opmerkingen, Maurits, dat de liefde om te werken als genotswijn, zonder dras na te laten in den beker en in uw hoofd martelende nadamp, moet worden gedisciplineerd, zooals al onze andere vermaken, zoodat ge niet de slaaf dier passie worde maar ze zelve bemeestert en haar plooit naar uwen wil. In die voorwaarden durf ik u dan een ruim gebruik ervan aanraden, want de Liefde en de Kunst, ô waarde vriend, bieden rijk en veelvoudig geneuchte.’
| |
| |
Twee damen, groetten in 't voorbijgaan den Wijzen Jongeling, wreven zich in 't gedrang tegen ons aan, latende voelen hunne quasi-naaktheid onder hunne lichte kleeren. Onaangedaan lachtte hen Allan tegen, minzaam en hoofdsch buigend.
- ‘Wie?’
- ‘De eene, Paulette uit den Haunter, de andere Lucienne de Longhades, de maîtresse van Goldsmith. De arme meid! Ik verbeeld me al de grove, haarige pooten van den kwab-jood fleemend over Lucienne's geurig en effen vleesch. Pouah! Zie, Maurits, dat vind ik nu onzedelijk: zoo'n koppeling! Terraille heeft me gisteren nog verzekerd dat hij zes-en-twintig millioenen woog: die radjah-weelde verschoont natuurlijk veel, echter niet die defloratie... Poor Lucy!’
Rond ons kwamen en gingen vele andere meisjes, met onbeschaamden lach, uitdagende oogen en kanaljeus uitzicht, verspreidend een treiterende geur van rijp vel. Onder het kunstmatig gasvloeisel - vooral dat artificieele schitterlicht met zijne vale, fantomatische schijnselen dat de gezichten anders miek, dieper ingroef, scherp uitboetseerde, had me in dees milieu nieuw geschenen, èn op het tooneel, èn in de gangen - leek hun wezen - ontfrischt door lagen pommaden en poudre - intermate bleek. In dat witte masker brandden de kohl-omlijnde oogen nog schriller, met bedriegelijken gloed. En uit hunne lachende oogen vol brutale beloften, uit hunne geblankette rimpelgezichten, uit hunne stijf-gespannen borsten en uit hunne wiegende heupen, uit het schuifelend froufrou hunner rokken, uit al hunne aangeboden leden, walmde omhoog een lauwe reuk, een laffe atmosfeer van kwellende temptatie en kriebelende aanhitsing, die me zelf onrustig | |
| |
verweekelijkten. Naast me, sereen en onaantastbaar, curieus 't publiek monsterend, stond Allan, ging voort met spreken, vernuftig.
Bel rinkelde. Publiek verdeelde zich en vulde weer de plaatsen. Toen orkestmeester met dirigeer-stokje op zijn lessenaar tikte, viel opnieuw de stilte in, spande de aandacht. Doek ging op en 't derde bedrijf nam aanvang. Dikwijls onderbroken door lachen, gaf het een pittigkomisch beeld van Antwerpsch leven, klein-grootsteedsch. 't Eindigde in apotheoos, met optocht van tamboers en vlaggendraagsters, laatste fuga van danseressen, heftige slotmarsch van muziek. Verrukt door kleurenspel en kermisarias, stroomde 't publiek buiten, geestdriftig zijn voldoening uitend.
Tusschen het volk zagen we vlug den jongen heer van daar straks wegsluipen, vergezeld van aangename jufvrouw, met breeden pluimhoed. De Wijze Jongeling glimlachte, om de verwezenlijking zijner profetie, keek ook met leuken oogen-schijn onze twee voorname oude heeren na, plechtig stappend onder de glimmende staatsie van hunne cylinders. Ik kreeg toen eerst op dat een purperen rosette hun overjas sierde, glorieus op 't zwarte laken bloedvlekte.
Slenterend, stapten we de straat over. In den rossen stadsavond stond achter ons de Scala met zijn gevel van lichten, zijn snoeren van trillende vlammenfranjes. Aan de terrassen van ‘Trianon’ en ‘Falstaff’ zaten laatste avond-verbruikers. Langzamerhand, na de exasperatie van den avond, viel het leven stil, zonk de stad in vollen sluimer, ongestoord. Slechts in enkele nacht-cafés zou dan nog voor een paar uur 't plezier blijven duren, in afgezonderde feestviering het nachtbedrijf aan gang | |
| |
blijven, te midden de enorme verlatenheid en rust, totdat de bleeke morgen zou dagen en dan weer stilaan het algemeene leven wakker wekken.
Toen we in Falstaff zaten, naproevend een uitzonderlijkgelukte cocktail, kwam ineens, in ruissching van prachtkleeren en opwalming van haygrass, Emilienne in, dunne en slanke silhouet. Enge, nauwsluitende japon-frak, in blauw laken, belegd met dikke broderie, sterk in relief genaaid, toon op toon; blauwe rok met knoopen. Haar hoed zeer breed, nogmaals blauw, met overhellende randen.
Bescheiden hield ik me terug, niet willende storen het gesprek. Streelend aaiden haar blikken over Allan's monkelend gezicht. Haar lach klonk hoog, klaar, moest schetterend in zijne ooren juichen. Ze scheen verheugd hem zoo onverwachts ontmoet te hebben, klapte en taterde er vrij op los. Met welbehagen ontving ze Allan's hulde (hij ook, zooals ik reeds zegde, was dien avond goed geluimd en in teere, liefderijke stemming, willig)... -
Toen ik naar huis weerkeerde, mocht ik alleen opstappen: Allan had Emilienne vergezeld, afscheid van me nemend ‘dat hij haar tot aan haar deur bracht’ en me om verschooning biddend. Iets of wat weemoedig keerde ik weer, maar om me te troosten overdacht ik de spreuken en de axiomen die Allan me van avond had opgegeven, beredeneerde ik de les van den Wijzen Jongeling en zijne bedachtzame raadgevingen. Slechts speet me mijne platonische eenzaamheid, die me belette ze practisch in 't werk te stellen, hunne genotsvolle toepasselijkheid te ondervinden. Maar - het strekke me ten eer! - ik moest onmiddelijk die spijt afkeuren, als onwijs, en opvatten als een bewijs van zedelijke imperfectie: de Wijze | |
| |
Jongeling had me nog veel te leeren. Een intiem gevoelen van dankbaarheid dampte door mijn hart en geestdriftig - waar zat hij op dat oogenblik? - zegende ik hem, van verre.
Op de Groenplaats, tegen den donkeren hemel, in 't vale licht, stonden de boomen afgeteekend als theaterschermen, rankten boven mijn hoofd lijk décor-loover, waaronder ik ging als het derde-rangsacteurtje van eene ingewikkelde comedie.
(Gesprekken met den Wijzen Jongeling.)
André de Ridder.
|
|