Ontwaking. Nieuwe reeks. Jaargang 9
(1909)– [tijdschrift] Ontwaking– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMaandschrift voor sociologie, kunst en wetenschap
[pagina 433]
| |
Het LevensraadselGa naar voetnoot(*)
| |
[pagina 434]
| |
hangt, afknagen. Zoo meteen is de struik afgeknaagd en hij zal in den muil van den draak vallen. De reiziger ziet dit en weet dat hij noodzakelijk zal sterven. Maar terwijl hij aldus hangt, zoekt hij rondom zich en ontdekt op de bladeren der struik honingdruppels. Hij bereikt ze met zijn tong en likt ze af. Eveneens klemt Tolstoï zich vast aan de takken van het leven wetende dat de draak van den dood, klaar om hem te verscheuren, hem onvermijdelijk wacht. Hij kan niet begrijpen waarom hij zich blootstelt aan die foltering en dat hij tracht de honing op te zuigen, die hem voorheen troostte. Maar nu voldoet deze hem niet meer en de muizen, de witte en de zwarte, knagen dag en nacht aan den tak waaraan hij hangt. Hij ziet den draak, en de honing schijnt hem niet zoet meer. Hij ziet slechts één ding: den onverbiddelijken draak en de muizen, en hij kan zijn blikken niet van hen afhouden. Dit is geen fiktie maar de zuivere waarheid, die begrijpelijk is voor iedereen. De menschen dezer eerste kategorie zien noch den draak die hen wacht, noch de muizen die knagen aan den stam waaraan zij hangen, en zij zuigen den honing op. Maar dit zal niet langer duren dan tot op het oogenblik waarop iets hun aandacht zal vestigen op den draak en op de muizen, en dan zullen zij ophouden den honing op te zuigen. Van deze soort menschen die in onkunde leeft, kon Tolstoï niets leeren. Men kan niet doen alsof men niet weet wat men weet. II. De tweede is die der Epikuristen. Zij zijn het, die de wanhoop des levens kennende, noch naar den draak noch naar de muizen kijken, maar zooveel mogelijk honing opzuigen. Salomo is hun woordvoerder, waar hij zegt: | |
[pagina 435]
| |
‘Daarom merkte ik dat er niets beters voor hen is dan vroolijk te zijn en zichzelven wat te goed te doen in zijn leven; ook dat eenig mensch eet en drinkt en welgemoed is in zijn arbeid, dat is een gave van God.’ ‘Zoo ga dan heen en eet uw brood met vreugde en drink uw wijn goedsmoeds, want uw werk behaagt Gode. Geniet het leven met de vrouw die gij liefhebt, zoolang gij het ijdele leven hebt, hetgeen God u gegeven heeft onder de zon, zoolang uw ijdel leven duurt... Al wat u voorkomt om te doen, doe dat spoedig, want in het graf, waar gij heengaat, is geen werk noch overleg, noch wetenschap noch wijsheid.’ Zoo denkt er de meerderheid der menschen over. Men vergeet dat niet elkeen duizend vrouwen en paleizen en alles kan hebben en genieten zooals Salomo; dat voor elk mensch die duizend vrouwen heeft er duizend menschen zijn die geen vrouw hebben en dat voor elk paleis, dat opgebouwd wordt, er duizend menschen zijn die werken moeten in het zweet des aanschijns, en dat het toeval dat mij vandaag tot Salomo heeft gemaakt, mij morgen kan veranderen in een slaaf van Salomo. In haar domheid leeft de meerderheid van onzen tijd gedachteloos voort en zij noemen dit levenswijsheid! Hoe is het mogelijk dat men alles vergeet en de blikken afwendt van de muizen en van den draak als men ze eens gezien heeft? III. De derde oplossing is die van de energie, van de kracht. Zij bestaat daarin om het leven te vernietigen, zoodra men begrepen heeft dat het een ramp en een ongerijmdheid is. Dit doen de weinige menschen die sterk zijn en logisch. Zij maken een einde aan de domme grap die men het leven noemt. De middelen daartoe | |
[pagina 436]
| |
ontbreken niet: het koord, het water, het mes, de spoortrein, de gaskraan, enz., enz. Het aantal derzulken wordt steeds grooter in dezen tijd. Zij doen het meestentijds in de schoonste periode huns levens, als hun ziel nog niet uitgeput en hun geest niet ontaard is. Deze oplossing komt Tolstoi de waardigste voor en... hij wilde haar zelf kiezen. IV. De vierde is die der zwakheid. Men heeft de onzinnigheid des levens best ingezien en toch gaat men door te leven, vooraf wetende dat er geen uitkomst is. Zij weten dat de dood beter is dan het leven, maar missen de kracht om te handelen naar de rede en er zoo spoedig mogelijk een einde aan te maken, het is precies of zij nog op iets wachten. Dit is een bewijs van zwakte, want als ik eenmaal weet dat iets beter is en dat het in mijn macht staat het te doen, waarom verricht men het dan niet? Ziedaar de kategorie waartoe Tolstoï behoorde. De eerste uitkomst, nl. te begrijpen dat het leven een dwaasheid, een ijdelheid, een ramp is en dat het beter is niet te leven, ik zag haar en kon de oogen daarvoor niet sluiten. De tweede, om het leven te genieten zooals het is, zonder te denken aan de toekomst, dat was hem mogelijk. De derde... ja, die trok hem wel aan, maar hij deed het niet. De vierde, nl. om te leven als Salomo en Schopenhauer, te weten dat het leven een domme grap is en toch dat leven te leiden: op te staan, zich te kleeden, te eten, te praten en zelfs boeken te schrijven, deze stond hem tegen en toch bleef hij in die positie voortleven. Toch had hij een gevoel in zich dat er iets ontbrak aan zijn logika, aan zijn konklusies. | |
[pagina 437]
| |
Was de redeneering niet goed opgezet? Was er naast zijn geest, die werkte, niet iets dat hij niet anders kon noemen dan het bewustzijn van het leven en dat hem belette zich van kant te maken? En hoe het kwam, hij weet het niet, maar hij voelde zich aangetrokken tot de arbeiders, en hij trachtte de beteekenis van het leven te zoeken niet bij hen, die de beteekenis des levens verloren hebbende zich wilden dooden, noch bij die massa menschelijke wezens, die geleefd hebben en leven, die èn hun leven èn het onze dragen. En deze massa kan geen plaats vinden in mijn klassifikatie. Dus zij had een begrip van de beteekenis des levens, die ik niet kende en verachtte. Hieruit volgde dat de wetenschap geen beteekenis van het leven verschafte, maar het leven uitsloot, en dat de beteekenis, toegekend aan het leven door milliarden menschen, door de geheele menschheid, gebaseerd was op eenige wetenschap, leugenachtig en verachtelijk. De wetenschap ontkent in den persoon van wijzen en denkers de beteekenis van het leven, terwijl de groote massa, de geheele menschheid, deze beteekenis aanneemt als gelegen in de wetenschap. En deze wetenschap is het geloof, datzelfde geloof dat Tolstoï niet kon aannemen: God één en toch drie: de schepping in zes dagen; de duivel en de engelen en al wat hij niet kon aannemen tenzij hij gek was. Tolstoï bestudeerde het leven. En hij erkende dat naast de rationeele wetenschap onder de bestaande menschheid nog een andere irrationeele bestond, nl. het geloof dat de mogelijkheid van het leven meebrengt. Al de ongerijmdheid van het geloof bleef voor hem bestaan als tevoren, maar hij kon niet ontkennen dat dit | |
[pagina 438]
| |
alleen het antwoord gaf aan de menschheid op de vragen des levens en bijgevolg de mogelijkheid om te leven. Het geloof is de kennis van de beteekenis van het menschelijke leven, een kennis waardoor de mensch zich niet vernietigt, maar leeft. Het geloof is de kracht des levens. Als de mensch leeft, gelooft hij in iets. Als hij niet geloofde zou hij niet leven. Als hij de vergankelijkheid van het eindige niet ziet en niet begrijpt, dan gelooft hij in dit eindige; als hij de vergankelijkheid van het eindige begrijdt, moet hij gelooven in het oneindige. Konklusie? De mensch kan niet leven zonder geloof. Tolstoï begreep toen: 1° dat zijn toestand, evenals die van Schopenhauer en Salomo, dom was ondanks alle wijsheid. Zij begrijpen dat het leven een ramp is en toch leven zij. Dit is ongerijmd. Als het leven dom is en als ik de rede zoozeer bemin, dan moet ik het leven vernietigen. Niemand kan dit ontkennen. 2° Hij begreep dat alle redeneeringen in een cirkel draaiden. Het bleef alles hetzelfde met al ons redeneeren, wij ontvingen geen antwoord op de vraag, want O bleef altijd gelijk aan O. Onze weg kon dus de goede niet zijn. 3° Toen begon Tolstoï te begrijpen dat in de antwoorden, gegeven door het geloof, zich de diepste wijsheid bevond van de menschheid en dat hij het recht niet had deze antwoorden te loochenen, zich baseerende op de rede; en dat deze hoofdantwoorden alleen de kwestie des levens oplosten. En Tolstoï verdiepte zich in het leven der geloovigen onder de armen, de eenvoudigen, de onkundigen, de | |
[pagina 439]
| |
pelgrims, de monikken, de boeren. De godsdienst van deze menschen, hoewel gemengd met bijgeloof, was bij hen zoodanig verbonden aan hun leven dat men zich dezen niet kon voorstellen zonder dit bijgeloof. Dit was de voorwaarde van het leven. Het geheele leven der geloovigen van onze wereld was in strijd met hun geloof, terwijl het geheele leven der geloovigen, die tot het volk behoorden, de bevestiging was van deze beteekenis van het leven, gegeven door het geloof. Dat was het ware geloof dat hun schonk de beteekenis en de mogelijkheid van het leven. Allen, hoe verschillend in zeden, kennis, positie, kenden de beteekenis van het leven en van den dood, werkten stil, verduurden ontbering en lijden, leefden en stierven en zagen daarin het geluk en geen ijdelheid. Tolstoï beminde die menschen en steeds meer naarmate hij dieper doordrong in hun leven. Tolstoï was overtuigd van de onmogelijkheid het Godsbestaan te bewijzen - Kant had dit afdoende bewezen - en toch hij zocht God en hoopte hem te vinden, en door een oude gewoonte richtte hij zijn gebeden aan hem dien hij zocht en dien hij niet vond. Als ik besta, bestaat ook de oorzaak van mijn bestaan, evenals de oorzaak van alle oorzaken. Zoo redeneerde hij. En deze eerste oorzaak noemt men God. En zoo kreeg het leven weer beteekenis voor hem. Overal zocht hij God en toch beving hem soms zijn oude wanhoop. Ik leef niet als ik het geloof verlies in het Godsbestaan - zoo zei hij bij zichzelven en zonder de vage hoop hem te vinden, zou hij zich van kant hebben gemaakt. ‘Ik leef, ik leef waarlijk, als ik hem voel en als ik hem zoek. Wat zoek ik dan nog? riep een stem in mij. Dat is dus hij, datgene zonder hetwelk men niet | |
[pagina 440]
| |
kan leven. God kennen en leven, dat is hetzelfde. God is het leven. Leef in het zoeken naar God en er zal dan geen leven zijn zonder God. En meer dan ooit werd alles in en rondom mij helder. Sinds verliet dit licht mij niet meer’. En zoo was hij gered voor zelfmoord. Het scheen hem toe dat hem iets vreemds was overkomen. Eens had men hem in een boot gezet, men had hem van den eenen of anderen oever afgestooten, die hem onbekend was, hem wijzende de richting naar den anderen oever: men had de riemen gegeven in zijn onervaren handen en hem alleen aan zijn lot overgelaten. Hij roeide zoo goed als hij kon, en steeds roeide hij door, maar hoe meer hij de ruimte won, hoe sneller ging de stroom die hem van den oever verwijderde en hoe veelvuldiger zijn ontmoetingen met schepelingen, die evenals hij door den stroom werden meegesleept. Er waren er die alleen voortgingen te roeien; anderen hadden hun riemen verlaten; er waren groote booten, geduchte schepen vol menschen. Sommigen streden tegen den stroom, anderen vertrouwden zich daaraan toe. Hoemeer hij roeide, ziende in de verte de richting van alle schepelingen, hoe meer hij die verloor, welke hem was aangewezen. Midden in den stroom gekomen onder de schuiten en schepen verloor hij de richting geheel en wierp zijn riemen weg. Van alle kanten naderden hem met blijdschap en opgewektheid, met zeilen en riemen, schepelingen, die den stroom volgden, en allen verzekerden hem en ook den anderen dat er geen andere richting kon zijn. Hij geloofde het en voer met hen mee. Hij werd zoover meegevoerd, zoover dat men het geluid van het water hoorde op de rotsen waartegen hij moest stukslaan en hij merkte het | |
[pagina 441]
| |
en hij kwam weer tot zichzelven. Langen tijd kon hij niet begrijpen wat hem was overkomen, hij zag slechts den dood voor zich dien hij te gemoet ging, waarvoor hij vreesde, en nergens zag hij redding en hij wist niet wat te doen. Toen hij zich omkeerde, bemerkte hij een ontelbare hoeveelheid schuiten die hardnekkig tegen den stroom streden. Hij herinnerde zich den oever, de riemen, de richting en hij begon naar den oever te roeien tegen den stroom op. Die oever was God; die richting was de overlevering; die riemen de vrijheid die hem gegeven was om naar den oever te varen, om zich met God te vereenigen. En zoo begon Tolstoï weer te leven, te werken, en werd de levenskracht hem opnieuw geschonken. Hij had de oplossing van de levensvraag gevonden.
Ziedaar dus den geloofsstrijd van een groot man. Want dat is en dat blijft Tolstoï toch ongetwijfeld. Het geloof heeft hem gered voor zelfmoord, dien hij niet begaan heeft, omdat hij er de kracht niet toe had. Eigenlijk valt er niet veel over te zeggen, want over gevoelszaken valt bezwaarlijk te redeneeren en hier hebben wij zuiver te doen met een uitdrukking van het gevoel. Immers wat zegt hij? ‘Ik leef als ik hem voel en als ik hem zoek.’ Toch tracht hij zijn God waar te maken voor zijn verstand. ‘Als ik besta, bestaat ook de oorzaak van mijn bestaan.’ Dus als ik besta, dan bestaat er een vader en een moeder die mij in het aanzijn riepen. Wie ontkent dit? Hierover bestaat geen verschil van meening. Maar als hij er bijvoegt: ‘evenals de oorzaak van alle oor- | |
[pagina 442]
| |
zaken.’ Hier gaat Tolstoï buiten zijn boekje. Het is weer het oude praatje. Alles wat is, heeft een oorzaak. Het heelal is en dus heeft het heelal een oorzaak. En die oorzaak is God. Dus God de oorzaak van alles. Maar deze redeneering houdt geen steek. Voor de zooveelste maal moeten wij in herinnering brengen dat men evengoed kan zeggen en met precies hetzelfde recht: alles wat is, heeft een oorzaak; God is en dus heeft God een oorzaak. Houd deze redeneering den geloovige eens voor, hij zal haar direkt verre van zich werpen als onwaardig en zeggen: o, dat is geheel iets anders. Maar waarom het iets anders is, dat gelieft men ons nooit te zeggen. Een oorzaaklooze oorzaak is naar onze meening een onding. Dus als God een oorzaaklooze oorzaak is, dan is hij een onding. Wij nemen aan dat het heelal eeuwig is, omdat wij ons geen voorstelling kunnen maken van Niets. En nemen wij dat niet aan, dan vragen wij: wat was er dan vóórdat het heelal bestond? Het aannemen van God als eerste oorzaak van alle dingen is eenvoudig een verplaatsing, een verschuiving, niet een opheffing der moeilijkheid. Ons menschelijk kenvermogen is nu eenmaal begrensd, en nu mag men hoog of laag springen, wij zijn daartoe beperkt en zich te laten afschepen met groote, nietszeggende frases, dat is dwaasheid. Het woord God nu is de frase waarmede men het meest van allen geschermd heeft. En dat een zoeker, een denker als Tolstoï zich daardoor heeft laten inpakken, dit is onbegrijpelijk. Men zou haast zeggen dat hij bij al zijn zoeken zoo vermoeid | |
[pagina 443]
| |
is geworden, dat hij niet recht meer wist wat hij deed. Om zichzelf niet van kant te maken - zoo groot was toch nog altijd bij hem de lust om te leven - nam hij de ongerijmdheid van een God aan en legde hij zich daarbij neer. God diende dus tot bliksemafleider om hem voor zelfmoord te redden. Er is bovendien nog een uitkomst, die Tolstoï niet noemt en die wij de meest rationeele vinden, en dat is deze: leef zoo, dat gij innerlijken vrede hebt met uzelven. Is er dan een God, dan kan hij niet anders dan tevreden over u zijn, want er is geen God of hij moet goed zijn, en is hij goed, dan kan hij niet anders van den mensch verwachten en verlangen dan dat hij leeft naar zijn beste weten en geweten Bestaat er dan een persoonlijke onsterfelijkheid, ook deze zal hem niet schaden, want niemand kan het ten kwade geduid worden dat hij leeft zooals hij meent te moeten leven. Het is onbegrijpelijk dat men zich zoo druk maakt over een toekomstig leven. Toen men den Chineeschen wijsgeer vroeg, hoe hij over de onsterfelijkheid dacht, gaf hij dit zeer praktische antwoord: wel, ik ken het leven nog niet eens, hoe zou ik dan den dood kennen? En een ander landgenoot antwoordde niet minder juist: ik heb zooveel te doen met het leven dat ik wel ken, dat ik geen tijd overhoud om bespiegelingen te maken over een ander leven dat ik niet ken en dat er mogelijkerwijze zou kunnen bestaan. Zou de mensch die het heden verwaarloost ter wille van de toekomst, niet een dwaas mogen worden genoemd? Verbeeldt u een huismoeder, die zich zoo bezorgd maakte over het eten van morgen, dat ze heelemaal vergat het eten van heden klaar te maken! Wat zoudt gij denken, | |
[pagina 444]
| |
dat zij door haar huisgenoten geprezen dan wel berispt zou worden? Het antwoord kunnen wij gerust overlaten aan den nadenkenden mensch. De wijsgeer Epikurus was ook afkeerig van zulke bespiegelingen, die toch niets geven en zei eens: ‘de dood gaat ons eigenlijk niet aan, want als wij er zijn, dan is hij er niet en is de dood er, dan zijn wii er niet meer. Tegenover Paulus die zei: ‘als wij alleen hopen konden op dit leven, zouden wij de ellendigste van alle wezens zijn’, plaatsen wij met vrijmoedigheid deze onze meening: als wij voor een andere wereld zijn geboren, dan zijn wij voor deze wereld verloren. De mensch heeft eigenlijk een verbazend groote inbeelding, alsof hij eigenlijk te goed, te verheven is dan dat dit leven zich zou beperken tot dit korte bestaan. Maar is de mensch wel zoo interessant als hij zich verbeeldt? Neem het leven van verreweg het grootste deel der menschheid, ontleed het en vraag dan in gemoede uzelven eens af wat voor belangwekkends er toch in schuilt? Als de mensch eens eerlijk opbiechtte op de vraag; wat hebt gij nu eigenlijk gedaan? hoe vreeselijk onbeteekenend zou dan het antwoord der meesten luiden. De groote meerderheid gaat zoodanig onder in den grooten strijd om het bestaan, dat het aan niets anders denken kan dan aan de vraag: hoe houd ik den mond open? En niemand kan zeggen dat dit zoo belangrijk is! In den grond der zaak verbeeldt de mensch zich, dat hij het middenpunt is van het heelal, dat alles om hem en voor hem is gemaakt, en toch welke dwaze meening! Kan niet elk dier dit van zichzelf denken? Neem de vloo. Zij kan ook wel denken dat de mensch er feitelijk is voor | |
[pagina 445]
| |
zijn plezier en als zij u steekt en zich voedt met uw bloed dan kan zij zich wel inbeelden, dat de mensch bestaat om door haar gebeten te worden. Als wij elk mensch eens afzonderlijk vroegen, wat zijn wenschen, streven en begeeren was, het antwoord zou niet verschillen, maar eensluidend klinken. Het zou hierin bestaan: wij willen gelukkig zijn. Over den inhoud, het wezen van het geluk zal men zeer uiteenloopende gedachten hebben, maar naar geluk streeft elk schepsel. En nu staat men verbaasd als men oplet hoe weinig er gedaan wordt om zichzelf en anderen gelukkig te maken. Als wij de wereld zien zooals zij reilt en zeilt, dan lijkt het er veel meer op, alsof men bezig is het elkander zoo lastig en onaangenaam mogelijk te maken gedurende de korte spanne tijds, die men op de wereld is, dan wel dat men elkander helpt de lasten des levens te dragen. Daar zijn natuurverschijnselen, waar wij niets aan kunnen veranderen. Gedenkt aan de ontzettende aardbevingen, zooals indertijds te Krakatau, later te San-Francisco, en nu niet lang geleden te Messina en het zuiden van Italië; gedenkt aan zooveel andere rampen te land en te water. En toch daaraan lijden wij niet het meest, integendeel dan openbaart zich juist het gevoel van solidariteit, van wederkeerig dienstbetoon, dan toont de mensch zich veelal op z'n best, z'n edelst. Maar oneindig veel grooter is de som van rampen, die wij elkander aandoen en die best vermeden en opgeruimd konden worden. Wat zijn onze ziekten anders dan grootendeels ‘sociale’ ziekten, een onvermijdelijk gevolg van de ellendige inrichting der maatschappij? Zoo zijn het de menschen, die zichzelven en anderen ongelukkig maken. | |
[pagina 446]
| |
Wij moeten beginnen met het begin, d.w.z. met ons zelven, want nog steeds blijft het woord van den dichter Rückert waar: tooit de roos zichzelve, zij siert meteen de gaarde. Als er één woord dagelijks aan alle kanten wordt verkracht, dat toch zoo de volle waarheid in korten vorm welsprekend weergeeft, dan is dat het woord: als één lid lijdt, dan lijdt ons gansche lichaam. Dit geldt van den enkelen mensch, maar het geldt niet minder ook van de maatschappij in haar geheel. En nu lijdt onze maatschappij niet aan één lid, wij zouden eerder geneigd zijn te zeggen dat alle leden zijn aangetast, zoodat er haast geen plekje aan het geheele lichaam gezond en normaal is. Nu kunnen wij niet begrijpen, dat menschen, die werkelijk gelooven dat ons na den dood een eeuwig gelukzalig leven is beschoren, niet met reikhalzend verlangen uitzien naar den dood. ‘Hij of zij is ingegaan in de vreugde zijns of haars Heeren’ - zoo leest men dikwijls in de bladen. Maar waarom dan de menschen niet gefeliciteerd in plaats van ze te kondoleeren bij het sterven van een hunner geliefden? Is het niet in den grond der zaak een teeken van kleingeloof, als men vrees koestert voor den dood? Eén ding kan men zeer zeker afleiden uit het geloof in het voorbestaan, en dat is dit: dat de levenstrek bij den mensch al bizonder sterk is ingedreven, zoo zelfs is hij eraan gehecht dat hij het wenscht voort te zetten in een anderen vorm ook elders, hij wil het leven eigenlijk nog eens overdoen en dan weer eens tot in alle eeuwigheid toe. En omdat hij het wenscht, daarom gelooft hij dat het zoo zijn zal, de wensch is dan ook de eenige bewijsgrond, dien men kan aanhalen voor een persoonlijke onsterfelijkheid. Zeker men vindt dat bij verschillende volkeren, maar | |
[pagina 447]
| |
bij anderen wordt het gemist. Zoo werd bij de Joden het geloof eraan vóór de ballingschap in het geheel niet aangetroffen; zij verbinden dan ook alle beloften aan een lang en gelukkig leven hier op de aarde. De priester zegt het zoo duidelijk: ‘het gaat den mensch als het vee; gelijk dit sterft zoo sterft hij ook, en zij hebben allen éénerlei adem en de mensch heeft niets meer dan het vee, want het is alles ijdelheid, alles gaat naar ééne plaats, alles is van stof gemaakt en wordt weder tot stof. Wie weet het of de adem der menschen opwaarts gaat en de adem van het vee nederwaarts daalt in de aarde? Daarom zeg ik dat er niets beters is dan dat een mensch vroolijk zij in zijn arbeid, want dat is zijn deel; want wie zal hem zóó ver brengen dat hij ziet wat na hem geschieden zal?’ (Hoofdstuk III. 19-22.) Wie had dat verwacht dat zulk een kras materialisme gepredikt werd in den bijbel? Een echte voorganger van Büchner met zijn eeuwigen kringloop der stof. Wat is het onderscheid tusschen dezen schrijver en Büchner, waar hij zegt: ‘groote wijsgeeren hebben den dood genoemd de hoofdoorzaak van alle wijsbegeerte. Als dit juist is, dan heeft de wijsbegeerte der ervaring het grootste raadsel van onzen tijd opgelost, want zij heeft aangetoond dat er geen dood bestaat, dat het groote geheim van het bestaan is: eeuwige en onafgebroken verandering. Onsterfelijk en onvernietigbaar is alles, de kleinste worm zoowel als het grootste hemellichaam, de zandkorrel of de waterdruppel zoowel als het verhevenste wezen der schepping: de mensch. Alleen de vormen, waarin het zijn zich openbaart, wisselen af, het zijn zelf blijft eeuwig en onvergankelijk. Als wij sterven verliezen wij niet onszelven, maar alleen ons persoonlijk bewustzijn | |
[pagina 448]
| |
of den toevalligen vorm, dien ons wezen voor een korte poos had aangenomen - alles is onsterfelijk en onvernietigbaar en daarom: wij leven verder voort in de natuur, in ons geslacht, in onze kinderen, in onze daden en gedachten.’ De persoonlijke onsterfelijkheids-gedachte is niets anders dan zelfzucht, en brengt daarom in den regel schade toe aan een gezonde en goede levensopvatting. Beschouwt men zich als deel van het groote geheel, dan zal men trachten zijn plaatsdeel tegenover het geheel op waardige wijze in te nemen. Schiller drukte het zoo schoon uit, toen hij zei: Gij vreest voor den dood? Onsterfelijk wenscht gij te leven? Zoo leef voor 't geheel! Wat gij daarvoor gedaan hebt zal blijven. Doen wij dat, dan kunnen wij gerust de toekomst afwachten, hoe deze dan ook zijn moge. Want terwijl het nu wordt voorgesteld, alsof het geloof aan een toekomstig leven alleen waarde geeft aan dit leven, dat zonder dit geloof niets zou beteekenen, is er een tijd geweest toen het leerstuk der onsterfelijkheid, dat zich in Griekenland onder den wijsgeer Pluto ontwikkelde, de grootste onrust veroorzaakte, zoodat een aantal menschen ontevreden met hun lot, een einde maakten aan het leven. En de koning van Egypte, de uitwerking van dat leerstuk ziende, verbood op straffe des doods zulk een de hersenen ontstellende leer te onderwijzen. Hetzelfde had plaats in het Buddhistische Birma. Wat dus de een beschouwt als de grootste zegen, dat wordt door een ander verworpen als onnut en schadelijk.
('t Vervolgt.) F. Domela Nieuwenhuis. |
|