En ik denk aan ons afscheid, ik zie je wit gelaat naar mij toegewend en je oogen, twee stille spiegels; ik voel je koude handen weer trillen in de mijne. En zonder een woord zijn we gescheiden in 't stervend licht van den herfstdag. En ik wilde je toeroepen: ‘Blijf, o blijf toch!’ Maar ik heb gezwegen en eenzaam ben ik mijns weegs gegaan...
Ik heb al een langen weg afgelegd, maar ik moet nog verder; de hooge grijs-steenen poort wil ik vinden, waar dit verwilderde park eindigt en de weg naar de stad begint. Maar de nacht is zoo donker; waar is het pad dat ik moet inslaan?
O, zomervreugde, o geluk, dat voorbij ging! Het was in den zomer dat we elkander vonden; onder de bloeiende meidoorn heb je mij voor de eerste maal gekust; langs de goud-stroomende korenvelden hebben we gedwaald en we hadden elkaar lief!
Maar we hebben niet gedacht aan den herfst, die éens komen móest, aan de bitterheid der scheiding! We hebben het gouden geluk gegrepen en niet gedacht aan den tijd dat onze handen leêg zouden zijn: we hebben alleen bemind.! O, zoete herinnering...
Maar de zomer is heen, de herfstnacht is koud. En ik ga mijn eenzamen weg, mijne tranen vallen op mijn koude handen en in mijn hart is een sidderend verlangen naar jou, naar jou!
Juli 1909.
Nini Brunt.