| |
| |
| |
Sieglinde
VI
Maurits en Celeste trouwden en er was feeste op het land. Ook Jan en Citje waren in den echt getreden en Maurits had hen allebei op het kasteel genomen. Dit was den grooten wensch geweest van zijne vrouwe, hen getweeën daar te zien, die ze in den schoonen avond zoo gelukkig kon bespieden als de spreeuwen vlogen in de weide, als de boterblompjes blonken, als de zomer keerde op het land, en als ze in de stille dreve onder 't fluisteren van de boomen hartstochtelijk en blijde haren Maurits aan het harte had gedrukt.
En was het Jan niet die gelijk een jonge God zoo plotselings verrezen was om haar te redden van 't orkaan, om haar te toonen hoe betrouw in eigen kracht den nieuwen weg was van 't omhoogelaaiend leven. Om velerhande dingen nog, om al de goedheid, om den eenvoud, om de stoere kracht die of het scheen zijn wezen oreoolde, om al de blijdschap die uit Citje's oogen straalde, om àl 't geluk waarmede zij geheel en gansch aan Jan behoorde, om 't schitterende zonnelicht dat beiden om en rond hen kwistig henenstrooiden, om al die wonderlijke heerlijkheid die ze nooit gezien had, nooit en had begrepen, ware niet een breeder leven als een adem van bevrijding over 't Belfort heengewaaid. Om heel die nieuwe wereld, om dien gouden dageraad, die morgend die met dauwdrop en met | |
| |
zonneglans heur herte als een blomme had geopend, had ze Maurits éénen eisch gesteld: dat Jan en Citje bij hen zouden wonen.
En zie, de zomer heerschte nu in volle pracht, de nieuwe tijden waren aangebroken, en het Belfort had den naam van ‘Hyde-Park’ gekregen.
De poorten stonden open en de kinderen uit den omtrek mochten 's zondags in de wandelwegen spelen, ofwel stoeien in den doolhof dat hun schetterende lachje wijd en zijd in 't zonnelicht weerklonk. Ze kwamen aan de vijvers, keken lustig naar de zwaantjes, naar de geluwe jonge eendjes, naar den blijden waterspiegel, naar het hooge ranke riet.
Langs kronkelende wegelingskens lieten ze den hoepel draaien, langs parken met viooltjes en met rezeda omzoomd, langs kleine plekjes sperrenhout en hooge purperen beukenboomen.
Er was een hooge heuvel die het heele park beheerschte, en daarboven in het paviljoentje dat geheel en gansch van ifteblaren bloeide, kwamen de muzieken spelen.
Zacht klonk het, huppelde 't en streelde 't deur de blijde lucht, en als de donkere vlagen somtijds uitgebalgd in bergen hare koppen kwamen spiegelen in 't wijde vijverhart, klonk de bugelklank veel zwaarder in het eerste breed gereuzel van den regen op het hout.
Maar zachtjes werd het stof gebluscht, het park hernieuwd, het groene paviljoentje door de buien afgegoten en met klare dreupels opgetooid, en als het glinsterende zonnelicht weeromme laaiend door de heersters boorde, blonk het wijd en zijd allom van perelend kristal en edele gesteente.
Maar, nog een groote feestzaal moest er komen, en | |
| |
daarvoor werd de kapel gebruikt. Het altaar en de beelden werden weggedaan, de zaal geruimd en al de vensters wijd geopend. Allengskens was 't mystieke van de myrrha en den oliban verwaaid, en kwam de frissche lentelucht met bloemengeur en boomgeruisch de heerlijke gewelven overslieren, en als Celeste nu een blijde aria kwam spelen op het orgel was het of de hooge kruinen dichter negen naar het raam, en of het lieve zonnelicht met welgevallen schuins-weg door de lichtgekleurde ruitjes heure blanke vingertjes kwam streelen.
Een dingen nog ontbrak er: alle de misdeelden van het land, de schoooiers en de sukkelaars, de armen en de ledigloopers, de dolers en de slenteraars, de boeven en de pensejagers, heel 't menschdom dat door Hem geliefd werd, voor wien eens dit huis werd opgebouwd; hen allen voor wien nog de poorten van het nieuwe leven gaapten; zachtmoedigen voor wien er hope nog en troost in 't Goddelijke evangelie blonk zouden hier het avondmaal van vrede en van vriendschap over heel het menschdom vieren.
En zoo kwam het dat ze waren uitgenoodigd, dat ze kwamen aangedaagd op krukken slepend en op stokken steunend, de bulte hooge op den rug, den schooizak om de lenden, den ruigen kinnebaard vooruit, de lokken ongekamd en ongesneden in het wezen. De andere, de handen in de zakken, met terzijdsche blikken, hongerig als wolven, rillend van gebrek; de pensejagers met verwoesten blik en groote roode neuzen, de handen dikgemoffeld en gezwollen, de oogen uitgebuild. Een gek liep dwaas er neven, met een haren mutse op den kop en in de hand een grooten stok die hij omhooge zwaaide. Hij riep en tierde dat ze naar den oorlog togen... Ook wijven kwamen aangesukkeld, slenterend op afgetobte stokken, steunend op | |
| |
versleten krukken, waggelend en slepend op haar stomp gerief alsof ze uit de eene of de andere grot terug nu van den rooftocht kwamen, en het heele rammelend miseriehout dat er aan haken langs de rotsen hing van voor het onbewegelijke beeld van onze-lieve-vrouwe hadden weggenomen.
En leurders, met de heupen scheef gezakt door 't duwen van de mande, bezembinders, lepelboorders, knapen, poesters zonder werk, gekleed in bruine of in groene pane, afgesleten in het plooien van de beenen. En vrouwen, met de muts op zij of met den grauwen mantel aan, hinkelden en mankten in een eindelooze kudde voort om een beetje van den overvloed der jonggehuwden te genieten.
En Baelde was er en de Reuze, Braem en Mozes met den langen baard, Stafke den onnoozelare, Boone die uit dolen ging en achteraan, den grijnslach op 't gezicht ook Iften nog, de leugenare. Al liegend kwam hij kauwend op zijn pruime tabak dat het bruine slijmerige speeksel van zijn stoppelbaarden kinnebakkes droop. Hij sjauwelde en speekte zijne woorden uit, en met arm en hoofdbeweging staafde hij hetgeen hij zei. De andere luisterden of loechen veelbeteekenend heel stille naar elkaar. Een blinde liep er neven door een kleine jongen opgeleid, en deze gaapte gretig naar de woorden van den razer.
Een lange magere vent die nauwelijks uit Merxplas kwam had Iften tot gezel; maar Iften was de vriend van allen die het wilden. Hondenkoopman van beroep, ging hij van het eene dorpje naar het andere met ruige magere honden die hij medesleepte van de straat; groote beesten om in 't keernewiel te loopen, kleine hongerige keffertjes die op drie pooten sprongen, soms ook wel dikke mollige gemeste vette beestjes.
| |
| |
Hij liep het heele land af van den eenen naar den anderen boer, kocht en verkocht zijn bassend, grijnzend, ongezellig volk. Hij trok het eene dorp uit om het andere in te gaan, en 't was een janken en een grollen en een tierend wijd lawaai dat Iften begeleidde.
Eens was hij in het dorp gekomen en hij had de menschen wijs gemaakt dat heel de stad in vuur en vlamme stond, en dat de torens laaiden, en toen hij alleman zag naar de hoogte loopen om vandaar den brand te kunnen zien, rees ook bij hem de vraag op of zijn leugen kon bewaarheid wezen, en nieuwsgierig liep hij mede, de verbaasde oogen open en het hart geweldig jagend, vaste in 't gedacht gerakend dat hetgeen hij hen gezegd had moest de volle waarheid zijn.
...Maar zie, het hooge groote voorportaal stond open en er waren kransen van jasmijnen en van rozen uitgespreid. Wijd in de diepte van de kerk was er muziek aan 't spelen. De menschen gingen binnen, lijk een kudde, dichtopeengedrongen; reikend met de halsen, turend met de oogen, gapend met den mond. Dicht bij den ingang, aan de leege strooien daking van het huizeke dat Jan bewoonde, was een blinde op een tafel bezig zacht en zanikend een aardig steeds herhaald getureluut te blazen. Hij had een blauwen broek aan en een rooden baai; op 't kale hoofd een scheefgezakte pet en in den arm een grooten balg met lucht gevuld die langzaam zich ontlastte door het rieten buisje waar zijn vingers over speelden. Het was den doedelzak der armen die hij meesterlijk hanteerde. Zijn kaken waren uitgebuild, zijn wezen rood, zijn oogen dof en uitgedoofd alsof een eeuwiglijke mist er over kwam gegleden, en zagend, lang en treurig klonk zijn spel dat altijd schier hetzelfde liedeke verhaalde.
| |
| |
Een overjaarsche kraaie had zich op een verren boom gezet. Tone met zijn kachtelbeen was met een blozend wijf aan 't dansen, en binnen onder de gewelven dreunde de muziek die al de menschen in den tempel noodde.
Daar stonden nu de tafels opgediend, de groote borden op het witte dischkleed en de rinkelende glazen. Van allen kante bracht men eten aan. De feestgenoten zaten bij en deden zich te goed aan al 't gebraad, aan al de lekkernije die er werd in overvloed gegeven. De polkas en de walskens volgden op malkaar, maar allengskens de muziek werd heesch, want ook aan gene zijde rinkelden de glazen.
De schobejakkes aten dat het vet hen van den kin afdroop en dat het kropte in de kele. Maar drinken deden ze niet minder; soms met ééne geute werd een pinkelende flesch geledigd.
Er kwam allengskens aan beweging en rumoer. De mannen namen soms de vrouwen in den arme; er werd getikt, gezongen en gefeest, en toen begon een bulte in de ronde slinks en dwaas een flikkerenden dans te geven. Toen loechen zij, 't verslikken schier nabij, en proestten zij het uit met wijden mond en schetterende kele. De gek, naast Stafke, maakte veel gebaar. Hij had een kieken in de hand en gaapte of hij het in eene bete wou verslinden. Boone beter gemanierd zat bij de pensejagers en deze zopen dat hun oogen puilden. Eén was er maar bij hen te kort, 't Schavot, de wederspannige, de helsche beeste, maar dit en zou hen niet beletten hunne vreugde bot te vieren. Ze vulden steeds de pinten en ze dronken dat het klonk, ze schommelden de glazen op het lange leven van den heer, en op het schoon vooruitzicht vele zijner hazen te vernielen.
| |
| |
‘Ha, Baelde jongen, die verstaan het leven!’ huilde Buyst, en met één armbeweging had hij weer den inhoud zijner pinte leeggegoten.
Weerom was de muziek al aan den gang en Iften wilde dansen. De feeste duurde en 't lawaai klom opwaarts naar de beuken. Er werden liedekens gezongen uit het hommelland en deuntjes van de doolaars en de schooiers, zoo gelijk ze deze zingen als hun stokje klinkt en 't zonneken hen tegenlacht en glinstert langs de wegen.
Buiten vezelde de doedelzak. Sieglinde kwam met Maurits deur de zaal. Ze had behagen in de feeste en heur wezen scheen te klaren. Voor allen had ze blijde blikken, teere woorden, milde lachjes die hun harte deden opengaan.
't Werd avond, de belle klonk in 't park en Jan liep om de poorte te ontsluiten daar de brouwer aangereden kwam met groote vaten bier.
Hij was een oogenblik verdwenen, 't was of er stilte heerschte in den tempel, en alsof ze daar gebruik van mieken om den adem op te halen. Maar al met een klonk er 'n gil die boorde deur de nacht. Al 't volk was opgestaan, een bange wind was over 't park gekomen, de boomen ruischten en de starren glinsterden wijd pinkend door de kruinen.
In angste sukkelden ze buiten. Maurits en Celeste liepen in de strooming mede. Al tastend slafferden de blinden naar de deure, de manken hinkelden, de krukken en de houten beenen bonsden ongenadig op de groote tegels van de kerk, de bulten drumden in den drang, de pensejagers wankelden en zakten deur de beenen, de muziekanten met hun bugels, hunne bombardons, hun trommels, hun trompetten, liepen, en buiten in de groote lochting, | |
| |
onder 't klaar gesternte dat hen tegenloech, vonden ze den armen Jan, die kreunde over d'eerde. Hij had 'n messteek in den rug bekomen en het lemmer was gebroken in het vleesch en vulde lijk een stalen spie de schrikkelijke wonde.
‘'t Schavot, die smerige beeste!’ huilde de Reuze, en met gebalde vuisten liep hij rond... De andere hadden hem begrepen.
Jan werd gedragen naar 't kasteel, de heele bende liep hem na, de vrouwen kermden en de mannen tierden, alleen Maurits en Celeste gingen binnen om den ongelukkigaard te helpen.
Toen werd het stille, de murmelende bende ging uiteen, en verre ruischte't door de boomen ieverst in den eindeloozen nacht.
| |
VII
Jan kreunde en Maurits onderzocht de wond met eenen zijner vrienden die hem op het dorp was opgevolgd als dokter, en die in allerhaaste werd ontboden.
Het lemmer stak heel dichte bij de ruggegraat en vulde heel de wonde.
De dokters moesten zich bepalen met de juiste plaats te weten waar hij was getroffen, en of de snede somtijds aanleiding kon geven tot verwikkelingen met het zenuwstelsel, met het ruggemerk en met de hersens.
Er werd besloten oogenblikkelijk het lemmer uit te halen. In water dat op voorhand was gekookt, mengelde Celeste nu den geurenden Lysol, waarvan de oplossing al perelend begon te schuimen en te broezen, en met voorzichtigheid en zachte hand werd den omtrek van de wond ontsmet en zorgvuldig afgewasschen.
| |
| |
Toen legden ze den zwaargespierden jongen onder 't glinsterende licht dat van den luchter daalde, en zachtjes werd het masker op den neus geplaatst en druppelde de chloroform met veel omzichtigheid en kunde toegediend, bevochtigend het lapje en 't weer even spoedig droogend.
Jan telde, schudde soms en beefde. De polsslag werkte sneller, voller, meer gejaagd en opgedreven. De aders van zijn wezen schenen meer dan anders door den bloedsdrang ingespoten, de ademhaling werkte moeielijk, het heele lichaam werd al schuddelen bewogen. Toen kwam allengskens aan meer kalmte op het wezen, de pols gaf meer dan honderd slagen, de ademhaling werd verbeterd en vermakkelijkt, de zieke zweeg en had allengskens het bewustzijn reeds verloren. Maar in de diepte van zijn wezen was het of nu alles draaien ging en zwaargetande wielen in een oorverdoovend raderwerk elkandere ontmoetten. Hij hoorde klokken luiden, zacht en ver als door de wind gedoofd, dan zwaarder, heller, zonder oponthoud noch ruste slagend. Hij hoorde lachen, luide stemmen klinken, zwatelen en razen in zijn geest. De ademhaling werkte breeder en het aangezicht verbleekte, de pols werd zwakker; de pupil onzeggelijk vergroot keek dof en star nu in de ruimte. Geheel en gansch gevoelloos lag hij uitgestrekt, en de bedwelming was met welgelukken in den derden graad getreden.
Niervormig-kleine glazen bakjes werden aangebracht met sublimaat-doortrokken purperkleurig water. Ook meerdere met allerhande heelgerief op voorhand kokend reingemaakt en vaardig voor 't gebruik. Daaronder lagen kleine anatomische pincetten, rechte en gebogen scheeren, insnij- en ontleedallaam, kleine tangen, peilstiften, voegnaalden en bloedstremmende arterienklemmers al te | |
| |
gader. Ook ontsmette wond- en neteldoekjes, kleine propjes waterzuigende bereide wat, lijfzwachtels en heel kleine fleschjes Vömelzijde lagen er in het bereik van Maurits die de beide mouwen van het hemd omhooggestroopt, de armen en de handen wit gewasschen met carbolzeep, en de nagels rein met borsteltjes geschuurd, een voorschoot van Mosetig aan, nu bezig was met werken. Een zware geur van chloroform en van Lysol vervulde heel de kamer; daarbuiten ruischte 't in de boomen van de nacht en hing de zomer zwaar te wuiven in de branken, en hooge stond het starrenheir te pinken in de lucht.
Celeste, schier den adem ingehouden, keek hoe alles handig werd gedaan, de wond geopend en het lemmer uitgenomen. Zij zag de snede wasschen, zuiveren en onderzoeken met het glinsterend getuig. Heur oogen volgden 't fonkelen van 't licht dat in de instrumenten laaide. Ze zag hoe Maurits onophoudelijk aandachtig alles wilde weten, elk vezeltje dat aangeraakt, elk adertje dat was gesneden. Zij hoorde 't vlijmen van de mesjes en het kriepen van de stiften die hij boorde deur de wond. Ze zag hem alles doppen, reinigen, ontsmetten, zuiver maken, en als hij beide lippen van de wond vereenigde en 't bloed een beetje over zijne vingers spoelde, als hij met de half-gebogen naalde duwde door het vleesch, was 't of bij elke steek de priem heur zelve deur het harte boorde.
Zij zag het bleek gelaat van Jan, zijn starre groote oogen, de jonge dokter die daarover heengebogen elke ademhaling schier en elken polsslag gadesloeg, en Maurits die steeds voortging met verbinden. Hij had het neteldoek heel zachte op de wond gelegd, dan watte, en daarover legde hij de banden die hij om en rond het | |
| |
heele lichaam droei, en vaste in elkander speet met naalden. Vervolgens werd toen alles weggedaan, geruischloos gingen ze heel zachte door de kamer, en Jan die tot bezinning kwam, wou braken eerst, hij spuwde gal, was dronken in het hoofd en zwaar en loom in alle zijn gepeinzen. De dokters droegen hem getweeën heel voorzichtig op het bed en hooge speelde hunne schaalte langs de zindelijke muren.
Heel trage sloeg den slingerslag die weg en weere in een oude hangklok zwierde, en somtijds als 't gewichte daalde, knarsen in de donkere kast de schakels van de ketting naar omleege.
| |
VIII.
Intusschentijd was heel het park in rep en roere. De gendarmen die in allerhaaste nu ontboden waren, mieken jacht op het ‘Schavot’, en 't was van achteraan de struiken waar hij zich verscholen hield dat hij plotselings een zwaar geweerschot loste, en eenen der gendarmen in het zand deed bijten. Dan liep hij verder, kwam de heesters door, de struiken over en de leegten dweerschend. Hij hunkerde en kreunde als een zwaar gekwetste beeste. Hij was als zot van woede, stampte op de boomen, sloeg de armen uit en kreeg het zwiepend wissenhout al striemend in het wezen. Hij liep gelijk een hopelooze, den strooperstocht gewoon en buiten adem bleef hij somtijds staan, hoorde dan de wind die in de branken woei, en verder weerom ging de tocht, de ellebogen dichte bij het lijf, de vuisten toe, 't geweere aan den riem gesnoerd, de kolf ervan omhooge. Het zweet stond op zijn wezen en het schuim bedekte broezend zijnen mond.
| |
| |
Hij bleef de wederspannige, de niet te temmen noch te paaien éénling van het wijde Vrijboschleven. Hij wilde geene almoes. Zijne leuze was het goede met het kwaad beloonen. Ze mochten allen gaan de schooiers en de pensejagers, den wijn uitdrinken van Menheere en Mevrouwe, op hunne bloote knieën vallen als ze 't wilden. De knieval of de dood, de dood nog liever dan de knieval voor die kerels!
Het bosch alleene en de wijde hemelen vermochten zijne vrije ziele te bekoren; de winden die in dolle vaart voorbij hem togen, die wegen weere waaiende de grootste kruinen deden beven, de verre sterren ginder en den eindeloozen nacht, de vlagen en de buien reuzelend allomme deur de blaren, heel 't grootsche dat onaangeroerd was, echt en maagdelijk gebleven, was of het waar hem toevertrouwd en had in zijne ziele diepe wortelen geschoten.
Hij liep, maar of de wissen 't waren die hem 't wezen bloedenstoe gekneusd en zonder oponthoud gemarteld hadden en geslagen, of dat een plotselinge razernij hem flitste door den geest, was er een schielijk wild gedacht als ijzer zwaar hem door het brein gevlogen.
‘Ze zoeken mij, het park is afgemaakt met hooge muren en met wallen’ huilde hij, ‘en toch en zullen ze 't Schavot niet krijgen!’ - En zie, een ander zou het nooit gebruiken. Het moest te niete met zijn meester gaan. Hij had het steeds geliefd, het was zijn grootste vriend geweest in 't leven. Een oogenblik nog streelde hij den loop ervan, de kolf, den hane. Ze hadden goed hun plicht gedaan, hun laatste schote was toch raak geweest, en grinnikend en lachend sloeg hij zijn geweer in morzelingen op de boomen. Dan horkend of de wind | |
| |
alleene maar en ruischte in het hout, zag hij ginder verre nog de zwarte plaatse van het Vrijbosch aan den hemel. Daar was zijn koninkrijk, daarover had hij steeds geheerscht, en innig in de ziele bracht hij nog die oude boomen àl de offerande zijner liefde.
Dan liep hij zoo gelijk een zinnelooze doet, en, met een schrikkelijken vloek die huilde door de nacht, plonsde hij de diepte in van 't koele vijverwater. Een groote speieringe zwalpte rond, de kringen droeien en den heelen spiegel werd bewogen. Hij duikelde, stak rechte voor hem beide handen uit, streek naar de zwaar-door-een gesmeedde ijzeren damming onder 't water, wrong alle twee z'n armen door het logge werk van staal, en bleef er in de traliën gekluisterd. Toen was het of een trein hol dreunend rolde door zijn hoofd en hij den adem en de hersens uitgedrukt werd door het raderend gevaarte...
Stil lag de vijver weerom onbewogen in de nacht. De starren schemerden en verre weg het Vrijbosch ruisschte.
| |
IX
Jan bleef op zijne sponde en er was geen beterschap meer te verhopen. Het ruggemerg was aangetast en voor verlamming bleef er groote vreeze.
Bij dage en bij nachte hielden ze naast hem de wacht, en Citje die de eerste teekens van het zwangerschap vertoonde, was geheel en gansch terneergeslagen. Maar als ze voor hem stond, en hij heur aankeek met z'n groote dwaze blikken, liet ze 't hem niet blijken. Ze vaagde vaak een traantje uit het oog en beet zich op de lippen, nogthans een lichtje soms van hope nog vermoedend in de dagen die er zouden komen.
| |
| |
Hij nam heur somtijds bij de hand en zegde zachte woorden die heur moesten troosten, maar in de verte bleven hare blikken somtijds over 't Hyde-park verloren.
Daar stonden nu de boomen in de komste van het najaar, wijd en vol van heerlijkheid, en zonder einde scheen 't geschommel van de wiegelende kruinen. Zacht vezelde aldaar de wind en zong heel vreemde zangen in de twijgen. De lucht was helder, peilloos diepe, wonderklaar; en balsemend de reuke steeg omhooge uit het schommelende loover.
Eens, op 'nen stillen morgend als het weerom vezelde daarbuiten in het hout, had Celeste op zijn kamer doen een wiegje plaatsen. Heel wit, van blinkend glad satijn en ederdonzen kussens, stond het heerlijk bij het raam, en miek er met zijn roze strikskens en zijn blauwe lintjes aan, een teederzachte daarzijn van geluk en onverwachte hope.
En zie, juist door het open venster waar de koele najaarsadem blies, en waar een zachte glans van zonneschijn op zegestraalde, zagen ze een heele bende menschen door de poorte gaan, die uit den vijver het Schavot met haken hadden opgehaald, en nu hem mededroegen naar het dorpje ginder verre in de boomen. Den eendelijken vent die pas uit Merxplas was gaan loopen, de leugenare, Tone met zijn kachtelbeen, de zot die met zijn haren mutse weer er neven liep en naar den oorlog trok, zijn grooten knuppel zwaaiend, de wijvekens in mantelkleeren, de bulten en de kreupelen, de mannen met hun krukken en hun stompe houten beenen, de leurders met de heupen scheef, de bezembinders, lepelboorders, poesters zonder werk, in groene of in bruine pane, afgesleten in het plooien van de beenen; geheel den rommel, Baelde en de Reuze, Mozes met den langen baard, Stafke den onnoozelare, | |
| |
Boone die uit dolen ging, de heele wonderlijke bende drentelde de poort uit in het wijde zonnig land.
Een hield er het Schavot geweldig bij de beenen, en met het leekend doode lichaam gingen ze door 't stille veld, en zachtjes, zonder oponthoud al waar ze waren heengegaan, viel uit de hooge kruinen thans het kantelende loover.
Dwaas dwerrelde de wind; een beetje zand woei stuivend naar omhooge en rimpelende kabbelingskens speelden met de blaadjes op het water.
Zwaar ging de golving van het hout, de wind kwam op; er gingen vlagen komen die ijlen zouden over 't park en verre weg het wijde Vrijbosch over. Alleene nog de zonne boorde door de kruinen, gleed in stilte door het openstaande raam, en hulde heel het wiegje in een oreool van wonnige beloving.
Citje, Maurits en Sieglinde bleven nu bij Jan. Geen zuchtje schier, geen ademtocht veroerde. 't Was of de groote vrede reeds zijn stempel op zen wezen had geleid en of hij nu de ruste vond, de kalmte, het geloove.
Zijn innige gepeinzen hadden reeds de hoogste sfeer bereikt: hij zag zijn goede meesters en zijn vrouwe dichter nu dan ooit vereenigd door den godsdienst van het goede, en wist dat ook weldra het nieuwe leven komen zou.
Hij wilde zich nog eenmaal rechten en de gouden zonne zien, en wen de wind heel zachte door het zijden wiegekleedje waaide, was 't of hij reeds de komste van den nieuwen tijd vernam, en welgemoed en blijde sloot hij zijne oogen.
Oscar Six.
|
|