| |
| |
| |
Aan den heer Omer Wattez Ridder in de Leopoldsorde, Lid der Koninklijke Vlaamsche Academie, Dichter bij Gods Genade, Novellist met 's Heeren hulp, Dramaturg ter ruste, Kritikus van jongen aanleg...
Verschooning, beste Heer, nu ik al de titels heb genoemd waarop gij aanspraak maken moogt, ben ik wel een weinig buiten adem, zooals ge overigens zeer goed begrijpen zult. Maar wat ik toch nog zeggen wilde... ja het is een danig mooi boek dat ge daarstraks, in den heerlijken Mei, de wereld hebt ingezonden. Waarachtig, het is zoo mooi, dat ik erbij verstomd sta. Wie had ooit zoo iets durven denken: een boek met uw achtingswaardigen naam, een schoon boek, schoon van formaat, van omslag, van papier, van letter, van versiering, een boek dat onder de vlag vaart van een der smaakvolste uitgevers van Holland, in een woord, een boek van fatsoen... Nog eens, dat ge zoo iets van stapel liet loopen, dat dwingt mijn heilwensch af, en mijn respekt, en mijn bewondering.
Want, in vertrouwen gezeid, heb ik niet altijd met belangstelling uw levenswandel nagegaan? Heb ik niet gehoord gij waart voorzitter van een Multatuli-kring en verspreider der vrije gedachte in Vlaanderen! En blijft van die periode niet over, o Remo, dat geestig boekje Meer Licht waarin gij, atheist, anti-militarist en papen- | |
| |
vreter (wij waren in 1883 en alle heil kwam van liberalen) spreekt van:
Rome kan haar vrome benden
Aangevoerd door papen zenden.
waarin gij zegt aan een pater-jezuïet ‘dat het gelooverijkraam in duigen slaat’ waarin gij ter lezing aanbeveelt Zola's Assommoir en waarin gij god noemt ‘eenen woekeraar, eenen aftroggelaar’
Dan, staat het niet in mijn heugenis, gij waart... dichter, gij waart in de leer ‘bij den puikdichter De Genestet’! En kreeg ik niet de volle overtuiging dat gij waart verliefd, met hart en ziel verliefd, en dat gij gingt aan 't dichten:
Er is een dorpje in Vlaand'ren,
Daar staat een zind'lijk huisje
en 'k trad er 't leven in.
Daar sleet ik mijne kindsheid,
'k Genoot er moeders liefde,
- lang is die tijd voorbij.
De brave rust op 't kerkhof,
ver ben ik van haar graf;
doch als ik haar gedenke,
En nadat ge uw twee tranen hadt afgedroogd, - de derde traan hebt gij weggekropt, zooals het een echt | |
| |
fatsoenlijk en on-sentimenteel mensch betaamt, - hebt ge voortgedicht voor degenen die 't soms niet geloofden:
Daar in die groene gouwen
ontlook mijne eerste min.
En, als een tuin vol rozen,
zag 'k er de toekomst in.
Ja, toen waart ge gelukkig, toen waart ge liefde-zat, toen hadt ge een meisje, toen was de wereld te klein voor uw gevoel; en dat liefje hebt ge in uw armen gedrukt, hebt ge aan uw borst gestoofd, hebt ge gezoend, hebt ge... neen, neen, wat zouden de menschen wel niet denken van u en van uw fatsoen. Ge zijt naar haar toegegaan - zij zat eeuwig in een tuin - en:
Ze keek wel wat verwonderd,
haar blik toch straalde blij;
ze praamde mij tot zitten
en 'k bleef aan hare zij!
Daar onder 't hoppeloover,
legde ik met haren saaibol
Ach, na zoo'n tour de force - wie kan er bij zijn liefje uw spel met den saaibol evenaren? - na deze hartver- | |
| |
heffende bezigheid heeft de liefde al uw tijd en al uw talent in beslag genomen. Wat een verlies voor de poezie van ons arm Vlaanderen! Gelukkig dat ge u nog hebt ontpopt tot een prozaschrijver, dat ge ons hebt geschonken de novelle der twee koningskinderen en... ja, verschooning, ik ben nog altijd een weinig buiten adem en ik mag niet vergeten te vermelden uw tooneelspel Het Witte Boek, dat ge gedurende twintig jaar gekauwd en herkauwd hebt alvorens het de wereld in te zenden, en waarin gij ‘liet de personen optreden met gevoelens en gedachten die (u) lief waren - altijd getrouw aan de stelling dat de kunst voor zich zelve niet bestaat, maar eeuwig zal zijn een hulde aan het ware, het goedeen het schoone’. Hoe zou ik nu na dat alles zwijgen over uw jongste boek, over uwe Germaansche Balladen, waarin ge al uw hoop hebt gelegd, uw boek, o beste Omeer - niet Homeer - dat ik gelezen heb, gelezen, van het begin tot het einde, alhoewel ik gedurig veel last had met uw stijl en uw taal.
Want, dit moet ik u toch zeggen, al doet het een mensch wee, het is niet immer ‘van het zuiverste water’ wat ge schrijft. Ik vind bijna op iedere bladzijde zoo hier en daar - en dit voor een leeraar in Germaansche taal - een afschuwelijke fout tegen logica of grammatiek. Ja, wat schrijft gij een verhakkelde, stijllooze taal, wat is uw taal verbrokkeld, slordig-neergeflansd. Foei, mijn beste Omeer, heet ge dat nu fatsoen, uw gedachten in deze schunnige lompen blootstellen aan menschenkijk! En dan die gedachten zelf! Foei, foei, wat staan die daar mager, schraal-opgewassen. Gij schrijft geleerd, ik weet het; gij hebt het over kunst in 't algemeen, over dichtkunst, over naturalisme, over idealisme, over schilder- | |
| |
kunst, over beeldhouwkunst, over muziek, - ik raak waarachter weeral buiten adem - en ik kan moeilijk gelooven dat ge dit alles in uw eigen hersenpan hebt gaar gekregen. Bovendien, gij vertelt veel, veel onzin. Ik ga voorbij wat ge op blz. 3 zegt, dat ‘de Duitsche Balladenpoezie eerst in 1765 is ontstaan’. Misschien is dat een lapsus, toe te schrijven aan uw slordige wijze van uiten, en in ieder geval is het te opvallend om niet dadelijk door ieder lezer opgemerkt te worden. En op dezelfde blz. 3 beweert ge ook dat de naam ballade van het Romaansch ‘naar de germaansche poëzie is overgegaan’, terwijl zeer geloovenswaardige personen beweren dat de twee woorden van gansch verschillenden oorsprong zijn, dat het eene komt van ballare en het andere van gwaelawd.
Van meer belang is uwe bewering als zou de ballade (de epische lyriek zooals gij ze terecht noemt) degelijk en oorspronkelijk germaansche kunst zijn. Gij weet alzoo geen zier van zeer oude Bretonsche balladen, van zeer oude Provençaalsche balladen, van zeer oude Spaansche en Fransche balladen. Laat mij dan vermelden de Catalaansche Mala Amor, La Filla de Igualada, La Maria Hermosa, de Fransche Mon père a fait faire un étang, Où sont les rosiers blancs, Le roi Louis est sur un pont, J'ai fait l'amour sept ans en de waarschijnlijk veel oudere Bele Idoine, Bele Emmelos, Bele Doette en Cuens guis:
En un vergier, lès une fontanelle,
Dont clere est l'onde et blanche la gravelle,
Siet fille à roi, sa main à sa maixelle,
En sospirant, son dous amis rappelle.
| |
| |
La vostre amour me toult soulas et ris’.
Hadt ge nu nog beweerd dat de Romaansche ballade niet het karakter droeg der Germaansche, dan hadt ge ten minste nog een open deur ingestampt. Nu vind ik het wel geoorloofd van een zaak niet op de hoogte te zijn en ik begrijp zelfs, dat men voor al die dingen, zelfs ook wanneer men hun bestaan vermoedt, volkomen onverschillig blijft; maar in dit geval vind ik het ook niet geoorloofd te gaan beweren, dat de ballade van Germaansche taal ouder is en schooner dan die van Romaansche taal, waarmede men nooit in aanraking is gekomen. Ook andere dingen vind ik niet geoorloofd, mijn waarde Wattez:
Gij schrijft een studie van ongeveer 26 bladzijden over de Germaansche ballade. Alles wel beschouwd, handelt ongeveer de helft van die 26 bladzijden eigenlijk over de Germaansche ballade; de rest heeft weinig of niets met uw onderwerp te maken. Vermelde helft bestaat voor twee-derden uit herhalingen van hetgeen ge reeds verteld hebt; en het overblijvende derde bestaat uit zeer onvolledig, slecht, hol, oppervlakkig compilatiewerk, herhaling van hetgeen anderen sedert tientallen van jaren hebben beweerd, dus gemeen goed is geworden. Gij wilt daaraan geven een tintje van geleerdheid door toevoeging van een bibliographische lijst, die alleen, ongelukkig voor u, de zotskap op uw hoofd plakt. Want deze lijst bewijst dat ge eenige muziekcatalogussen hebt opgeslagen om de titels van muziek-balladen aan te teekenen, en dat ge eenige boeken hebt nagekeken die òfwel met de ballade zeer weinig te stellen hebben, òfwel niet de geringste | |
| |
wetenschappelijke waarde bezitten. Wie op de wereld beroept zich op de bevoegdheid van een heer Jan Bols, en wie op de wereld gaat oude liederteksten zoeken in de liederboeken uitgegeven door het Willemsfonds? Dat ge bitter weinig van Germaansche balladen afweet, bewijst ge overigens herhaaldelijk; zoo op blz. 57 waar het ons klaar wordt dat de ballade Tjanne u onbekend is.
Ik gaf dus onbewimpeld en duidelijk te verstaan dat de vijf-zesden van uw betoog vormen hetgeen men noemt ballast. En zoodoende handelt gij - wat overigens op zich zelf uw onmacht reeds bewijst - als een kwakzalver, die voor het groot publiek zijn waar aanprijst, gedurig kapriolen maakt - en van de allerdomste - gedurig belooft dat nú het plechtig oogenblik gaat komen - maar het komt nooit - en die eindigt met doodgewoon snuifpoeder veil te bieden, zoodat publiek te vergeefs wacht op zalf met tooverkracht.
Ik zal op die bokkesprongen liefst niet de aandacht vestigen - Beethoven en Wagner hebben volgens u met voorliefde balladen behandeld; muziek is de kunst der klanken en accoorden; alle Fransche muziek is enkel virtuositeit; - ik zal ook voorbijgaan de plaatsen waar gij met echte plompemans onbeschoftheid smaalt de schrijvers en dichters van onzen tijd - gij spreekt met minachting over woordkunst (ik weet dat gij sedert lang van Deyssel uitscheldt), - over de ziekelijke psychologie onzer romanschrijvers, over hun cynisme, over hun sonnettengetjingel (sic) - doch meer bepaald zal ik mij even stilhouden bij de gedachte die schering en inslag vormt van uw geschrijf, bij het stokpaardje dat gij sedert uw prillen tijd berijdt, of liever bij het stokpaardje dat ú berijdt: het zedelijkheidsgevoel.
| |
| |
Gij verkondigt het, vroom als een profeet: het Germaansche volk is groot, zijn kunst is groot, omdat dit volk in zedelijkheid heeft geleefd, in zedelijkheid heeft gedacht, in zedelijkheid kunst - dichtkunst en schilderkunst - heeft voortgebracht. In het Zuiden daarentegen is de kunst van geener waarde; daar is alles uiterlijke schijn, zinsgenot; daar is, och arme, de verbastering, de verwijfdheid. Leve lang de Christene zedelijkheid van het Noorden. (Blz. 8, 9, 11, 13, 28, 47, 67, 74, 83) Eerbied voor de vrouw - 't is alles wat gij zingt, met den ijver van een pantoffelheld die zijn zwakheid tot deugd wil maken; ook wanneer gij beweert dat in de middeleeuwen de eerbied voor de vrouw diep zat vastgeworteld, dan vergeet gij natuurlijk welke uitbreiding de prostitutie in de Middeleeuwen genomen had, hoe hertogen, graven en ridders er soms tientallen van bijwijven op nahielden, dan vergeet gij het recht van den eersten nacht, het ceinture de chasteté. Deze dwaling zullen wij u vergeven, want onder ons gezegd, domheid blijft u niet heelemaal vreemd. Maar waar hebt gij toch vandaan gehaald, dat onze oude Vlaamsche en Hollandsche meesters ‘den koninklijken mantel der poëzie over al het grove en naakte’ wierpen. Zeg, hebt gij dan nooit van de zinnelijkheid der Vlaamsche kunst hooren spreken? Hebt gij dan nooit iets gezien van een der Breugels, van Rubens, van Jordaens, van Teniers. En hebt gij nooit gezocht naar reprodukties dier talrijke Duitsche en Vlaamsche ‘Fontaines de Jouvence’. En - man daar kunt gij lol aan hebben, maar pas op dat ge 't rechte spoor niet verlaat - zijt gij nooit gaan snuffelen in de zoogenaamde libertijnsche etsen van Rembrandt | |
| |
- van Rembrandt die toch nimmer het Zuiden heeft bezocht?
Maar ik mag u niet lang op dit pad geleiden, want gij hebt het ook over de literatuur van het Zuiden, de wufte bedorven literatuur. Het is mij gemakkelijk u ter lezing aan te bevelen de geschiedenis van Floris ende Blansefloer, de legende van Tannhäuser, de legende van Halewijn - al wordt deze door u verkeerd uitgelegd - de balladen, waarvan gij het bestaan zelfs niet gist (gij die over balladen schrijft) als: Van heer Danielken, van des Markgraven zoon, Verholen Minne, van een Conincsdochter. Maar meer bepaaldelijk verwijs ik u naar Een nyeu liedeken van den Molenaer, Met eenen trijpen boort, Het was een aerdt een aerdich medecijn, Een nyeu liedeken van den naeyecorf, Een nyeu liedeken van den slootmaker, ter vergelijking met ‘wufte Zuiderlingen’ als Villon: La ballade de la grosse Margot, met Ronsard: Livret de folastrie of met meer modernen als Baudelaire: Un voyage à Cythère, Le chat en zelfs Verlaine: Fifi s'est réveillé. En wanneer uw oordeel nog niet heelemaal door uw Zuiderhaat is in pacht genomen, zult ge bekennen dat de kordaat openhartige zinnelijkheid der Fransche dichters bij onze Vlaamsche poëten de plaats heeft ingeruimd voor gezochte, lubrieke geestigheid. Geloof nu niet dat ik aanstoot vind in vermelde vlaamsche verzen; maar, hoe noode ook, ik moet bekennen, dat ikin hen niet vind de artistieke, ja diep-menschelijke waarde die immer besloten ligt in vermelde Fransche verzen der dichters van La ballade des dames du temps jadis - | |
| |
La ballade pour prier nostre Dame, van Contre les Bûcherons de la Forêt de Gastine, van Une charogne en van O mon Dieu, vous m'avez blessé d'amour.
Geloof mij, in uw verwaandheid wordt gij een sikkeneurig mensch. En ik had best van uw kernloos, hol geschrijf zonder veel omhaal kunnen zeggen - het doet denken aan La Grenouille qui veut se faire aussi grasse que le boeuf - dat het dommer is dan alles wat ik ooit ontmoette. Er is overigens geen mensch snullig genoeg om uw ransigen kost te slikken ook al geeft gij van u zelf te verstaan, dat gij zijt een estheet en een geleerde (blz. 26). Echter in dat lam geknoei waarmede gij de wereld lastig valt, zit een zinsnede die den kalmsten mensch zijn onverschilligheid zou doen verliezen. Ik bedoel uw credo op blz. 23:
‘Mijn eerbied voor teksten, waar het volkspoëzie geldt, gaat toch niet zoo ver, dat ik mij niet zou toelaten die teksten te vertalen of te wijzigen waar juistere uitdrukking of goede smaak het volgens mij, vereischen’.
Ik moet het bekennen, meneer de estheet, gij blijft uw woord zeer getrouw. Want, niet tevreden met verschillende vertalingen van balladen die reeds bestonden, m.i. een paar uitstekende teksten van Rodenbach, vertaalt ge op maat en rijm - ge waart vroeger rijmelaar en ‘toute beste garde sa pel’ zegt Villon - verschillende volksballaden uit het Duitsch, uit het Engelsch en uit het Deensch. Deze laat gij voorafgaan door een viertal Vlaamsche balladen, volgens ùw smaak gemoderniseerd, bij wijze van schoolvosserij toegelicht door eigen verzinsels, door beweringen die op niets berusten en door | |
| |
meeningen van Dr. Kalff, dat alles zonder kennis van zaken, zonder methode aaneengelijmd.
Laat mij u eenvoudig zeggen - o, verknoeier van veel schoons - gij kent geen Vlaamsch, gij kent geen Duitsch. Neen - en daarom is uw plaats op de schoolbanken - gij kent niet eens voldoende Duitsch om iets korrekt te vertalen en van schoone verzen maakt gij onzin. In Goethe's Erlkönig maakt gij van het verlokkende:
Gar schöne Spiele spiel'ich mit dir.
het prozaisch-platte:
Wij zullen samen spelen blij.
Van het muzikale
Und wiegen und tanzen und singen dich ein.
maakt gij het karig levende:
En wiegen u zachtjes en zingen voor ons.
Zoo wordt verder bij u ‘gewand’ = kleed en band; leise = even; ruhig = stille; dürren = droge; feiner = zoete; ächzen = hijgen; Saal = tinne; Die Augen gingen ihm über = zijne oogen liepen hem over; schlug den Schleier zurück = sloeg den sluier toe; zog naher schon = was heengevloôn; die Augen thäten ihm sinken = zijne oogen deden hem zinken; und rings erfüllte den hohen Balkon = en boven hen, in rijen lang, enz. Van beteekenis, klank, schakeering, plastiek, daarvan geeft gij heelemaal den brui om te vertalen... volgens uw smaak!
O Sancho Panza, schildknaap met de filisterorde, gij zijt werkelijk roekeloos, gij zijt werkelijk verwaand, gij zijt werkelijk dom. Gij weet niet dat gedichten zijn geschapen door menschen die men dichters noemt en dat in alle poëzie, ook in volkspoëzie, ja, daarin het | |
| |
schoonst - want het reinst, het eenvoudigst - dat in alle poëzie een dichtersziel te leven ligt. Gij kunt niet bevroeden wat een dichter zijn verzen kosten aan angst, aan pijn, aan twijfel, aan zoeken en tobben, gij weet niet hoe zij hem afmatten, hoe zij hem beurtelings smart schenken en geluk; gij weet niet - grove rijmelaar als gij zijt - dat zijn gedicht in zijn eigen ziel het leven heeft ontvangen en dat daarna zijn ziel, vrij, natuurlijk en schoon als iemand die thuis is en die weet dat niemand hem kan zien, zooals Maeterlinck ergens zegt, dat deze ziel is gaan leven in zijn eigen gedicht.
En de ziel die levend geen rust heeft gekend, die gedwaald heeft als een spook, die gestreden heeft om schoon te blijven en om in schoonheid te groeien, deze ziel wordt door u verkracht. Gij pocht en bluft, o kalme Hans, op uw povere zedelijkheid en gij zoudt den eersten steen werpen naar den ongelukkigen, die met zijn drift geen blijf meer wetend, zich van een meisje meester maakt. En intusschen gaat gij voort, gij, monsieur le moralisateur, gij beschaver der jeugd - civilisateur apprenez d'abord à civiliser vous-même! - gij gaat voort terwijl gij met den saaibol van uw liefje speelt, de verlangens van uw geest te bevredigen aan kinderlijke, weerlooze dichterszielen. Maar weet toch dat, als het niet in de gewoonte der menschenkinderen ligt kerels van dergelijke teratologische zeden onschadelijk te maken, weet dan dat er menschen overblijven, die zullen walgen van uw afschuwelijk boek. En in tegenstelling met hetgeen gij in uw zelf lameert, zullen deze menschen de overtuiging recht houden, dat schoonheid kan schuilen in haat en in liefde, in ruwheid en in verfijning, in mizerie en in rijkdom, in passie en in gelatenheid, in | |
| |
zinnevreugd en in mysticysme, dat zelfs onmacht zich tot schoonheid kan ontplooien, dat in álles schoonheid huist wat in deze wereld gaaf en natuurlijk is gebleven, maar dat nooit ofte nimmer schoonheid kan groeien uit ùw domme verwaandheid, uit ùw kwabbige zelfvoldaanheid en uit ùw opgeblazen kwakzalversgeest. Want wat Ronsard van anderen heeft gezeid is ook op u toepasselijk: Tu es un trop sec biberon.
Herman van Puymbrouck.
|
|