| |
| |
| |
Epipsychidion
Verzen bestemd tot de edele en ongelukkige dame, Emilia Viviani, nu opgesloten in het St-Annaklooster, Pisa.
Aan mijn lieve vrouw, deze vertaling.
O zang, ik vrees, 't getal van hen is klein,
die waarlijk vatten gaan, wat gij beweert,
zoo moeilijk is, waarvan gij onderhoudt;
als soms, bij tegenspoed, toeval onteert
U in gemeenen kring, (wat toch kan zijn,)
voor 't schoone, dat gij inhoudt, blind of koud,
ik smeek U, dat ge Uw zoete zelf behoudt,
mijn laatst genot! Zeg hun met diepen hoon,
dat zij zijn dwaas, en gij zijt eeuwig schoon!
O Geest! Zuster van hem, die eenzaam lijdt,
wien rijk de naam is, waar ge uw trane' aan wijdt,
in mijnes harten tempel hang 'k voor U
gewijde kransen van de erinnring nu.
Gevangen vogel! Uit Uw kooi zoo nauw
klinkt zoet Uw lied, dat het ontroeren zou
van hen die U opsloten in 't ruwe hart;
doch zij zijn doof voor zoeten zang, en hard.
Dees zang zal zijn Uw roos: haar kroon bleek-vaal
is dood, 't is waar, aanbeden nachtegaal!
Doch zacht en geurig is de bleeke bloesem
en heeft geen doorn, die wonden kan Uw boezem.
Hoog, geest-gevleugeld hart! dat zwak van krachten
slaat de ongevoelge stave' in vruchtloos trachten,
| |
| |
tot de gedachten-veedren, waarmee 't hoog
de lage en aardsche schaduw overvloog,
verstrooid zijn; en Uw borst, verscheurd te lest,
vlekt met heur bloed 't onmoederlijke nest!
'k Ween tranen: bloed waar minder nu
en blijder nog gestort, kon 't helpen U.
Seraf des Hemels! tot mensch-zijn te trouw,
omsluirend door den schoonen vorm der vrouw
al de overvloed, waardoor ge ondraaglijk zijt
van licht en liefde en van onsterflijkheid!
Gij zoete Zeegning in den Eeuwgen Val!
Omgaasde Glorie in 't lamploos Heelal!
Gij Maan in wolkenheir! Gij Levensvorm
tusschen de Dooden! Ster boven den Storm!
Gij Wonder en Gij Schoonheid en Gij Schrik!
Gij Harmonie van Natuur's Kunst! Gij Blik
waarin ook alles - lijk in 't Zonnelicht
vol glorie schijnt, waarop den blik gij richt!
Ei, mijne woorden zelfs, een duistre vloed,
oplaaien hel in ongemeenen gloed;
ik smeek U, wisch weg van dit treurig lied
wat het aan sterflijkheid en kwaad u biedt
met klare droppen, puur als heilge dauw
der tweelingslichten Uwer ziel zoo trouw,
weenend totdat verdriet extaze wordt:
dan, lach het toe, en Dood het nooit verdort.
Ik dacht nooit voor mijn dood te zien Een die
't volmaakt vizioen der jeugd is. Emily,
'k min U; hoewel de wereld door geen naam
die liefde bergen zal voor smaad en schaam.
| |
| |
O, dat een zelfde moeder ons niet baarde!
Of, had de naam, die me aan een ander paarde,
voor U en haar een zusterhand gewijd,
smeltend twee stralen éener eeuwigheid.
Toch, ware een wettig en een ander waar,
die duurbre namen immer maalden klaar,
hoe ik aan U ben zonder grens. Welnu!
'k ben niet aan U: Ik ben een deel van U!
O Lamp! mijn muze, lijk een mot zich brand-
de, of lijk een zwaan die stervend zingt bij 't strand,
de Jonge Liefde leeren zal den Tijd
al wat gij zijt. Zijt gij niet vrij van nijd,
lieflijke ziel, die zegen schonk en zegen riep?
Bron van geluk, verzegeld, heimlijk-diep,
wier waters licht zijn en muziek-heel-ver,
verwinnend wanklank, duisternis? Een Ster,
zooals geen wentelt door een sterrennacht?
Een Glimlach bij gegrijns? Een Stemme zacht
bij schor geroep? Een Licht gebenedijd?
Een Toevluchtsoord, een Vreugd, een Eenzaamheid?
Een Luit, waarop die mint muziek vermag
te maken, zachtend zoo den ruwsten dag
en zingend smart in slaap? 'n verborgen Schat?
'n Wieg van Genot dat nog geen zwingen had?
Een purper-befloersd Graf van Wee? Ik mat
verbeelding, zoekend een zooals gij zijt,
en 'k vond, - helaas! - slechts mijn gebrekkigheid!
(Metrisch vertaald door Leo van Riel.)
|
|