| |
| |
| |
Sieglinde
III
Niettegenstaande al de goede zorgen van den dokter was de oude Dame van het Belfort in het najaar overleden, en had men haar in wierookwalm en herfstgewaad naar 't graf gedragen.
Céleste was bedroefd, maar daar ze wist dat uit de dood der eenen moest het leven van de anderen komen, en dat het haar nu klaar en duidelijk voor oogen scheen dat met haar goede moeder ook den laatsten band gebroken was die haar nog aan 't verleden bond, en aan den adeldom met alle zijn verouderde gebruiken, werd dit zonderlinge rouwgevoel soms door heel andere gewaarwordingen overwonnen en verdreven.
Nu stond ze immers voor het nieuwe leven, voor het maagdelijke blijde vergezicht waarin ze al heur hedendaagsche vrome levensopvattingen in het blijde lentelicht zag klaren. Eerst was het of z'er in verloren liep en of het plotselings verduisterde in heur gepeinzen, maar nu ze voor haar heel het jonge leven zag, nu dat de herfst voorbij was en de gure winteradem, gevoelde ze in 't botten van de boomen en in 't lauwe van de jonge vreugdewind den blijden zegetocht der toekomst om heur wezen.
En heerlijk kwam de lente met klaroengeschetter in het woud en ging de aarde als een jonge bruid wijd-reuzelend van vreugdezang en levenslicht de milde zonne tegen.
| |
| |
Het gers werd groen, en geurend kwam het windeke zacht-streuvelend er over heen gegleden. De notelaren wuifden in het woud haar eerste jonge pluimekens die frazelden en zongen in de lucht, en die nog zouden mede doen, tot dat de jongens en de meisjes haar voor palmenzondag kwamen halen, om er mede hunnen tuil van wijdenswaardig bladergroen te tooien. Alhier, aldaar al stonden botten aan de boomen en joeg het levenwekkend sap omhooge door de aders van het hout. De knoppen barstten, en warme drong de jonge zonnezoen diep in haar harte als een goddelijke zegen. 't Was heel de wondere, de duizendvoudige natuur die baren zou en die de nieuwe lente weer het eeuwiglijke leven wilde geven. Vol hope en verwachting strekte zich de hemel uit en bereidde zich het woud den schitterenden zegetocht der zonne mee te vieren. En plechtig kwam de eerste groep der bontgedoschte schuifelaars al kwetterend en piepend over 't Vrijbosch aangevlogen. Een zachte reuzeling van kruinen trok hen groetend te gemoet, en 't was of heel het woud van vreugde scheen te juichen, als de zonne daverlaaiend door de oude boomen viel.
Een tocht van eindelooze grootheid vaarde door de twijgen, een zinderinge die klawierde door de vezels van de branken, door de draden van het loof en luide, ruischend, reuzelend en galmend hief het woud het hooglied aan, het wijd hosannah van het nieuwe leven.
| |
IV
't Was op 'nen zomeravond in het woud. Getweeën, dichte bij elkander kwamen ze de dreef uit en bekeken ze de weide... 't Was al St-Jans en camomil- en geluwe | |
| |
boterbloemen wat ze zagen, en daarachter in een halve cirkel slingerde het slanke populierenloof en leefde 't en klawierde't tot in 't hoogste van het hout, door't wuivende geweld-doen van de wind en 't schetterend gevleugel van een bende jonge spreeuwen. Wijd piepend en lawaaiend kwetterde hun dolle vreugde door de lucht en somtijds klonk het verder uit, getemperd en verdoofd bijkanst in 't frazelende vreugdelied der schoone avondboomen.
Eén blomme was de weide, één levend tafereel, en door het hooge gers waarin de dijstelvink en 't vlugge meezeke verroerden, allengerhand de koeien nu al grazende te voorschijn kwamen. En wit en bruingevlekte beesten traden deur het zonnegloren, traag en langzaam met de muile en de neuze naar het groen, en ze gaven soms een bete en toen ging den hals omhooge en al kauwende ze keken lang en doelloos voor zich uit. Met de pooten, tot den balg al badend in de feestelijke weide, ging den uier soms verloren in het streuvelende groen en steeds verder al dezelfde zijde toog de heele bende spreeuwen kwispelsteertend voort.
Uit het waaien van het elzenhout waardoor de avondzonne boorde, kwam een meisje in de weide met een jok op heuren schouder en twee emmers aan de zijde. Een haas al wippend schudde beide ooren naar omhooge en toen schoot hij als een schicht de geluwe ruimte door. Weer ging een wijd geroezemoes door 't lover van de populieren. Het meisje met heur blauwe rokje en 't papaverroode lijfje terdte door het groen. Ze ging de koeien te gemoet, kwam bij de beesten, dreelde haar de neuze en den hals, zonk neer op eene knie en drukte dra de tepels dat de melk al broezend in den emmer spoot. De beesten keken voor zich uit, kreunden soms of beurelden | |
| |
dat 't galmde deur de boomen en kwispelsteertend, hoog, herkauwden nu het groen. De spreeuwen waren weergekomen; een heele bende vloog al kwetterend de glinsterende bloemen uit... Koekoek... Koekoek... daar riep entwat in 't hout... Koekoek.. de avond kwam en zalvend was de wind gevallen in de boomen.
Nu kwam de vrede, het geluk, de avondstilte op de wereld.
Jan die langsheen de bane met de peerden keerde had Citje in de wei gezien. Want ginder op de hoeve waar hij diende was ze meid. Hij beidde wat, en als ze langs de populieren huiswaarts toog, nam hij heuren kin in zijne hand. Zij loech en met haar kriekrood aangezichtje stond ze dichte bij zijn wezen... Koekoek... koekoek... 't geluk lag in de boomen, op de twijgen, over 't barensveerdig land, wijd over alles uitgespreid en in de avond-zonneglans besloten.
De koeien graasden en de peerden stonden rustig achter 't elzenhout. Zij had heur beide emmers neergezet en Jan had zijne zware hand gelegd op haren schouder. De ondergaande zon omhelsde hen in éénen zoen en stille nog de koekoek riep wijd in het bosch, waarboven nu de hemel zachtjes aan oranjegeel en rood en purper lei te blaken.
...'t Was op 'nen zomeravond in het woud. Getweeën dichte bij elkander kwamen ze de dreef uit en bezagen ze de weide... Zij was verrukkelijk om zien in 't wit gewaad dat beide roode kaakjes beter liet te voorschijn komen in het vallen van den avond, en met den kleinen lichten zonhoed waar een takje van een kerzelare langsom heen gekruld was met zijn wiegelende vruchten.
O, 't was nu weer Sieglinde, wederomme zij die alles weergaf wat zijn jonge ziele had gedroomd, en Maurits | |
| |
hield heur langen tijd geweldig in den arme. Ze hadden allebei het overweldigende deuntje van de koekoek aangehoord; ze hadden zich heel zacht gezoend als 't windje door de populieren vaarde. En als de weide bont aan kleuren lag gestrekt tot in het eindelooze, en als de koeien er al beurelend en grazend trage waren doorgegaan, was 't hen een wonderlijke zomerdag, een feestelijke plechtigheid geweest.
Maar in den avond kwam het allerschoonste. Toen hadden ze het meisje nagezien en Jan die met de peerden stil hield langs de bane, en als de twee geliefden dichte bij elkander stonden onder 't frazelende loof, was 't of de groote teederheid die uit hun blikken straalde, ook hen met ware schoonheid en met liefde had georeoold. Nog nooit en hadden ze oprechtheid beter weten uit de menschelijke ziele stralen; nog nooit en hadden ze ook evenvele vriendschap en genegenheid ontwaard. En als de roes van avondrust nu door het berkenrijshout vaarde en als de widowwisse geurend heure blaadjes openstreek, bezagen de koeien die heel stille deur den avond henentogen en Jan en Citje die elkander teer omarmden achter 't hout.
Ze gingen huizewaarts, de koekoek zweeg, maar geurend stond het bloemeken te prijken in de weide en groote wilde duiven scheerden stille boven 't woud.
| |
V.
't Was kermis in de stad en midden 't ruime marktplein werd een groote cirkus opgeslagen.
Vlak voor den Halletoren stonden wijd en zijd de tenten en de blinkende vergulde wagens in het rond. Het klonk er van het hoefgekletter van de peerden in den stal en 't daverde van 't zware brullen van de leeuwen in de koten.
| |
| |
De wind sprong dartel, kantelend en golvend op de tenten, langs de vlaggen, wijd voorbij den toren, langs de uitgewerkte gevels, in de kanten muurversiersels, langs de bogen en gewelven, langs de logge steunpilaren van het eeuwenoude huis. Soms bengelde de beiaard en de tintelende klanken biggelden en beierden en dreunden door de lucht.
't Was avond en de Halle stond daar rechte voor de Rijsselstrate, met heur oude zware torre breed en majestatisch afgeteekend, op den hemel en de logge vlagen kwamen met heur monsterzwerm van wolken of ze ijlden als Walkuren rakelings de grijsde daken van de middeleeuwsche stad.
Het volk kwam aangedrumd uit elke strate naar de groote markt, want zelfs tot op de dorpen en de meest verlaten hoekjes van het land hadden de bedienden van de cirkus allerhande platen aangeplakt waarop in bonte kleuren alles afgebeeld was en vermeld wat zij des avonds er vertoonden.
En 't waren olifanten, schrikkelijke groote beesten die op tonnen stonden met de voorste pooten in de lucht en met den dierentemmer op de tromp omhooge; of leeuwen met de muil geopend en de manen uitgezwaaid in vreeselijke houding voor de man die midden hen zich om en 't weer bewoog en hen gebood zich voor zijn stalen wil te buigen.
Ook andere met rozig-lichte peerdenrijdsters en met tuimelende clowns, met apen en met verkens en met ijzersterke kerels. Al wat op de verbeelding werken kon werd wijd en zijd aan 't volk getoond, als met klaroenen door de lucht gestaald en kwistig met de hand gestrieweld op de winden.
| |
| |
En nu ze kwamen, was 't orkest al aan den gang en schetterden de koperen trompetten en de bombardons, de nickelen pistonnen en de bugels door de ruimte. De groote elektrieke lampen glommen, flikkerden als bliksems, traanden gensters, sperkelden als vlammen doen, en sloegen langs de oude gevels heure zinderende klaarte.
De knechten stonden aan den ingang groen gebroekt met breede gouden strepen, en aan het passend grijze frakje dat ze droegen blonken groote koperen knoppen in de laaite.
Een doomend-zware peerdengeur, een reuk van ammoniak, van muskus en van patchouli kwam uit de tenten aangewaaid en sloeg u om de slapen.
Binnen op de roode kussens zat het proppensvol met volk. Daar waren Maurits en Céleste, Jan en Citje, de mannen van het Bellegoed, en wie weet het ook de kerels uit de donkere Brulooze, heel 't land, al wat maar beenen had en naar de stad kon gaan was daar van avond saamgevloeid en prevelde verheugd en opgeruimd in stijgende nieuwsgierige verwachting.
En zie alreeds nu de muziek begon op stille mate eerst, dan trippelend en woester aangevoerd en of er klingende belletjes in ruischten, en al met een verscheen er een arabisch peerd git-zwart met neerewuivend langen staart en glinsterende manen. Daarachter kwam een amazone slank en schoon in 't zwart gekleed, de kleine voetjes in het lang gewaad verloren.
Zij groette, slingerde de plooiende karwats en wipte zijlings op het peerd dat zachtjes aan begon te draven. Al trippelend, de voorste pootjes wisselend en wentelend begon het zich te wiegen en allengskens te bewegen op de rythmus der muziek en huppelde op mate zoo de glim- | |
| |
mende arena rond. En telkens dat het meisje met heur rilde stokje tikte, droei het zich al zwaaiend omme en de voorste pootjes bleven vaste overeengekruisd. Het bukte zich, het plooide met de knieën tot den grond, het wipte weerom rechte en het draaide zwierig rond alsof het walsen wou, en zelve al den wisselenden klank en 't ruischende gedommel van de muziekanten zou begrijpen. Dan schoot het plotselings gelijk een pijl vooruit, nu de muziek begon een zwaar galop, een rinkelende peerdenrit te spelen. In losse vaart zoo liep het, dravend met den kop omhoog en zwierig, wijd en zijd de manen zwaaiend. Den hoed geheven in de eene hand, de andere heel zachte langs den hals van 't peerd bewegend, zat het meisje op het dier en scheen er zich geweldig te behagen in het snelle henentiegen, alsaan verder, alsaan vlugger, vliegend scheen het rakelings de jubelende menschen langs.
En 't was een oorverdovende gejuich, een dreunend, joelend en lawaaiend schreeuwen, als het meisje van het peerd gewipt al groetend naar het midden trad in 't daverende handgeklap der duizende verheugde lieden.
Zij hield heur kleed omhooge en heur kleine voetjes kwamen bloot. Ze stak de borst vooruit, het hoofd wat achterover en juichend trilde heure donzen kele die van roze poeder blonk terwijl ze lachende den mond ontlook en al heur tanden liet verschijnen.
Maar met één schreeuw, één tuimelend gewentel nu de bontgekleede dwaze clowns, gerollebold, gehuppeld en gekanteld in de cirkus kwamen. Een dezer liep te vierklauw de arena rond, een andere zat er boven op en deed de amazone na en ook de onderste moest buigen, weg en wederomme draaien en dan plotselings gaan loopen in een daverend galop tot dat hij strunkelend vooroverviel | |
| |
en gerokken lijk een puid bleef liggen op den grond, van waar de andere hem rechten wou en onder zijne slippen horkte of hij nog wel leefde.
August ook met zijn sneeuw-wit aangezicht, zijn groene oogen en zijn rooden neus liep ongedurig weg en weere, trappelend en strunkelend, de andere in den weg, bereid steeds om het moeilijkste werk te doen, de handen en de armen open, en voor alles steeds te late komend. Hij liep de knechten in de voeten die met rakels nu den grond weer effen mieken. Hij wilde boksen met een clown, maar sloeg er nevens en viel zelve langs de banken op den schoot schier der verschrikte menschen die als kinders beefden. Dan plotselings was hij verdwenen, kwam terug al schreeuwend heel van boven in de cirkus, rollebolde huilend al de trappen af, en miek zooveel lawaai dat hem een clown die in politieman verkleed was medesleurde bij de beenen.
Toen werd er hartelijk gelachen, luid gegiecheld en gejuicht. Een oogenblik van stilte volgde en toen hoorde men de wind die weerom langs de tenten vaarde. 't Gebulder scheen daarbuiten in de lucht te groeien en de regen kletterde met groote druppels kletsend op het zeil. Maar weerom was al de muziek aan gang en huppelend begon een sneeuw-wit peerd nu wederom de cirkus rond te draven. Een grooten zadel had het op den rug en langs den balg twee breede roze riemen met beukels die van zilver schenen en van kostelijk sieraad.
Dan kwam een rijdstertje nog jong en blond, de borst ontbloot in kanten weefsel lonkend, het hoofd gehuldigd zoo gelijk als in een oreool. Ze knikte, loech en boog, dan weerom rechte, zoo gelijk een danseresje met den punt van eenen voet gebogen naar den grond, de handen in de | |
| |
heupen, juichend schier en trillend onder 't elektrieke gloeilicht dat heur overstroomde danste ze en wipte ze in' 't rond, en als het peerd in volle vaart voorbij heur vloog, sprong ze met een enkele beweging boven op den zadel. Toen hield ze beide teugels vaste en de beenen wijd uiteen geschoord, reed ze lijk een wilde wiegende kozak in volle vaart de ronde cirkus over. Dan liet ze beide teugels gaan, een voetje rechte op den zadel, het andere wijd naar achter uitgestrekt, de beentjes heel omhuld van witte zijde, van satijn en rozig-roode gaze, de bloote armen naar omhooge, en de teere vingertjes van beide handen saamgevouwen naar elkander, met losse zwierige beweging van de borst en van de beide heupen. En alsaan vlugger, alsaan sneller liep het paard. Dan wipte ze voorover, beide handen op den zadel en de beenen naar omhoog gericht, of lei zich op den rug, het hoofd omleege hangend langs het peerd, of wipte plotselings de hoepels door van klaterend papier en kleurenglans die deur de clowns omhooge werden boven 't peerd gehouden.
...Wijd daverde de wind en zwollen schier de zeilen naar omhoog. Op roode zware donzige tapijten waar August in had gerollebold, kwamen nu de olifanten binnen. De muziek begon op zware mate majestatisch en geweldig dreunend al met een te spelen en elken stap schier die de beesten deden, werd door de bonzende grosse-caissemuziek geleid. Met plompe pooten, wiegelend den kop en zwaaiend met de trompe kwamen allen aangetreden en gingen met hun achterpooten op de aangedraaide schrikkelijke groote kuipen staan. Een hunner droei het orgel met den snuit; twee andere begonnen op een plank te wiegewagen. De zwaarste lei zich neder en de kornak stond er boven op. Hij wipte, tikte met een knuppeltje 't geweldig beest heel | |
| |
zachte op den balg tot dat het zwaar gedrochte rechte kroop en weg en weder met den kop begon te zwaaien. Toen ging de dierentemmer zitten op de tromp en wijd naar voren stak het dier hem uit, terwijl August begon te janken en van schrik bijkanst ten gronde door zijn wiegelende knieën zonk.
Geweldig vaarde nu de wind die van de zee kwam en die groeien wilde tot een oorverdoovend bulderend orkaan dat door den Halletoren floot en beukte langs de daken. Wijd holde daar 't gevaarte woest voorbij en wentelde van tijd tot tijd zijn reuzenlijf de zeilen over of het heel de cirkus wilde medevoeren.
Nu kwam een zwaar gehuil van uit de diepte van de gangen, en de dieren, die zoo scheen het verder waren, brulden tegen.
De koning der woestijnen met zijn donderende tale, die of 't ware nog de majesteit droeg der onmetelijke vlakten waar ze deur gebruld had en gehuild, begon nu plotselings de klanken in zijn stoere ruige kele wijd en zijd te laten luiden dat het heele stedeke weerklonk en dat de menschen van verbazing en van schrik elkandere bekeken. En de gouden wagens kwamen binnen, glanzende en blinkend als in zegetocht met trappelende peerden, vier of zes aan elke wagen, en het scheen of de Romeinen uit het tijdverloop der eeuwen juichend waren weergekeerd en als vroeger met een glinsterenden rit alweere de arena wilden doen herleven.
De statige muziek begon, de gouden praal werd afgedaan, de tralien kwamen bloot, de dierentemmer met zijn vorke stond gereed; er werd gebruld, gehuild, gegorgeld en gerateld. De wanden schoven open en een tiental koninklijke Abissyner leeuwen stormden in de kooi; twee | |
| |
mannelijke beesten met verschrikkelijke muile en met overgroote manen, vier vrouwelijke leeuwen die of 't ware elektrieke vonken droegen in het oog, de andere, nog jonge dieren, sluipend langs het tralienwerk met plompe dikke pooten. Dan joeg 't orkest geweldig of men er zich bij vermaakte met op rammelende stalen platen groote hamers neer te slaan. De dieren brulden, moesten over staven springen, weg en weere zich bewegen in de gensters van een vuurwerk deur bengaalsche tint gekleurd. Revolverschoten knalden; de vorke sloeg geweldig op een overgrooten leeuw die met een poot de tralien klemde en de andere geweldig naar den dierentemmer klauwde.
Het volk begon te huilen en de leeuwen brulden dat het klonk. 't Orkest geweldig dreunde nu, maar al met een begon de cirk omhoog te stijgen. Een rukwind had de zeilen volgezwollen en het heel plooiende geraamte wilde kraken. Een elektrieke gloeilamp viel met schrikkelijk geluid; de vlammen sloegen hoog er boven en de gensters flitsten allerwegen. Vol angst, in allerhaaste de paniek was aan den gang. Het volk wou loopen, vrouwen, kinders schreeuwden, geloovigen, schier allen mieken het gezegend teeken van het kruis; maar plotselings verrees een kerel uit de massa die met zware armen rukkend aan de grootste pale hing, er razend heel het lijf aan wrong en over 't woedende orkaan of 't ware zegepraalde.
't Was Jan en hij alleen hield heel de cirkus rechte, waren ook de zeilen wijd en zijd uit-een gevlogen.
Het volk verliet de plaats; brullend stormde't woedend in de kooien voort en met een aardig deuntje djingelde de zagende muziek op flegmatieke wijze..
Celeste, nevens Maurits, stak de beide armen uit. Strak tuurden heure blikken naar omhooge, en als ver- | |
| |
staald daar koesterde ze 't beeld van Jan gelijk een godheid in heur lievende bewonderende oogen.
Nu meer dan ooit begreep ze hoe de hulpe en de kracht alleenlijk uit den mensch kan komen, en hoe den wil van éénen dezer over 't bidden en het smeeken der gelaten massa zegevierde.
Maar voorts nu moesten ze, de wind woei gierend binnen, sloeg de haren in heur wezen, wentelde zich in heur kleed en door 't geraamte van de cirkus zag ze nog den Halletoren. Daarachter ijlde heel 't gevaarte, gansch het wijde wolkenzwerk en fluitend joeg 't orkaan geweldig langs de daken. Den muskusgeur, de patchouli, den ammoniakreuk voelde ze nog wuiven. Ze hoorde steeds de peerden trappelen, ze zag de knechten loopen, maar verder moesten ze, terug naar 't Belfort, naar het stille oord waar ruischend nu de wind zou in de boomen waaien.
En hun getweeën in het rijtuig bleven ze zoo innig blijde, dichte bij elkaar; zij, bevend nog een beetje, aan zijn borst en in zijn arm gesloten; hij, heur beschermend, goede woorden sprekend, fluisterend en juichend of het waar; zij hem bedankend, heure oogjes en heur lippen gevend.
Wijd joeg de wind de oude dagen van het land en blies een frisschen schetterenden adem door de boomen.
('t Vervolgt.)
Oscar Six.
|
|